ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ4545

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/54687
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig binnentreden en bewaring van een vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 november 2006 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de rechtmatigheid van de bewaring van eiseres, een Tunesische vrouw, die in Nederland verblijft. Eiseres was op 7 november 2006 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank heeft vastgesteld dat de autoriteiten zowel ter huiszoeking in het kader van een strafrechtelijk onderzoek als ter aanwending van bevoegdheden op grond van de Vw 2000 in de woning van eiseres zijn binnengetreden. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van dit binnentreden beoordeeld aan de hand van de Algemene Wet op het Binnentreden (Awbi). De rechtbank concludeert dat er geen toestemming voor het binnentreden is gevraagd en verleend, wat in strijd is met de Awbi. Dit leidde tot de conclusie dat het binnentreden onrechtmatig was en dat de daaropvolgende inbewaringstelling van eiseres ook onrechtmatig was. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en de opheffing van de bewaring bevolen, met een schadevergoeding van € 1660,-- voor de onterecht ondergane vrijheidsontneming. Tevens zijn de proceskosten aan eiseres vergoed.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/54687
V-nr.: [nummer]
inzake: [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1959, van (gestelde) Tunesische nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiseres,
gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Boone, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie .
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 7 november 2006 is eiseres op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 8 november 2006 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 16 november 2006. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B.J.P.M. Ficq, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig F.K.H. El Madni als tolk in de Arabische taal.
Bij beslissing van 21 november 2006 heeft de rechtbank het onderzoek heropend ten einde een getuige op te roepen en te horen. Op grond van artikel 8:12 van de Awb heeft de rechtbank een rechter-commissaris opgedragen dit getuigengehoor op grond van artikel 8:46 van de Awb te verrichten. Dit getuigengehoor heeft plaatsgevonden ter zitting van 23 november 2006. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B.J.P.M. Ficq, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting van 23 november 2006 doen vertegenwoordigen door mr. B. Nollen. Tevens was ter zitting aanwezig A. Zekhnini als tolk in de Arabische taal.
Partijen zijn na dit getuigengehoor in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie bij de rechtbank in te dienen. Op 29 november 2006 hebben beide partijen de rechtbank toestemming verleend om de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat het binnentreden in haar woning onrechtmatig is geschied. Er is namelijk geen toestemming gegeven door eiseres aan de Vreemdelingenpolitie om binnen te treden. Het doel van het binnentreden was niet alleen strafrechtelijk, maar ook vreemdelingenrechtelijk. In het aanvullend proces-verbaal dat verweerder daags voor de zitting heeft overgelegd staat dat eiseres toestemming zou hebben gegeven voor het binnentreden. Dit klopt niet, want eiseres spreekt geen Nederlands. Eiseres heeft geen toestemming verleend. Overigens is genoemd aanvullend proces-verbaal niet opgemaakt door de verbalisant die het zich in het dossier bevindend proces-verbaal heeft opgemaakt, maar door iemand anders. Het is onduidelijk wat deze andere verbalisant met de actie te maken heeft gehad en hoe hij aan zijn wetenschap komt dat er toestemming tot binnentreden zou zijn verleend. Nu er onrechtmatig is binnengetreden zijn ook de op het binnentreden gevolgde staandehouding en inbewaringstelling onrechtmatig.
Voorts heeft eiseres ten aanzien van de gronden van de inbewaringstelling het volgende aangedragen. Eiseres is sinds 1992 in Nederland. Eerst in 2006 is de beslissing met betrekking de aanvraag om een verblijfsvergunning van eiseres onherroepelijk geworden. Eiseres heeft zich in 1992 gemeld bij de korpschef, waarna zij 14 jaar rechtmatig - immers in afwachting van besluitvorming - verblijf heeft gehad in Nederland. Eiseres heeft inderdaad geen identiteitsbewijs overgelegd, maar verweerder is niet verplicht om op grond van het ontbreken van identiteitsdocumenten iemand in bewaring te stellen. Verweerder heeft het paspoort van eiseres in zijn dossier. Voor wat betreft het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder wel degelijk wist waar eiseres woonde, zodat zij voor verweerder traceerbaar was.
Eiseres heeft tot slot betoogd dat, gelet op haar voorgeschiedenis, de bewaring disproportioneel is en een lichter middel voor de hand had gelegen.
Verweerder heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.
Zoals ook blijkt uit de processen-verbaal is het binnentreden geschied in het kader van het strafrecht. De rechtmatigheid van het binnentreden staat daarom hier niet ter toetsing. De vreemdelingenpolitie is slechts meegegaan omdat de familie niet rechtmatig in Nederland verbleef en om mogelijk in de woning aanwezige familieleden staande te houden. Ten overvloede merkt verweerder op dat het binnentreden heeft plaatsgevonden onder toeziend oog van de rechter-commissaris, die bij de binnentreding aanwezig was. Gesteld noch gebleken is dat deze rechter-commissaris de binnentreding onrechtmatig heeft bevonden.
Eiseres verblijft inderdaad al 14 jaar in Nederland. Door beide partijen is de zaak op zijn beloop gelaten voor wat betreft het uitblijven van een beslissing in de zaak van eiseres. Eiseres heeft geen vaste woon- of verblijfplaats. Zij staat niet ingeschreven in de GBA. Eiseres heeft overigens ook verklaard op verschillende adressen te hebben verbleven. Voorts heeft eiseres, nadat in december 2005 haar aanvraag was afgewezen, zich niet gemeld bij de korpschef. Mede gelet hierop en het feit dat eiseres zich niet heeft gehouden aan de vertrektermijn en zij bij het gehoor te kennen heeft gegeven niet terug te kunnen en willen gaan naar haar geboorteland, acht verweerder voldoende omstandigheden aanwezig om niet over te gaan tot het toepassen van een lichter middel.
Ten aanzien van de rechtmatigheid van het binnentreden overweegt de rechtbank als volgt.
Het proces-verbaal opgemaakt door M.J.A. Hageman op 7 november 2006 (dossierstuk 1) vermeldt dat er een opsporingsonderzoek plaats heeft gevonden waarbij [naam familielid] als verdachte werd aangemerkt ter zake van overtreding van artikel 140a, 205 en 231 van het Wetboek van Strafrecht. Uit onderzoeksinformatie was gebleken dat [naam familielid] met zijn familie (o.a. moeder, zusje, broertje) woonachtig was op het adres [adres] te [plaats]. Uit informatie verkregen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst was gebleken dat [naam familielid] alsmede zijn directe familieleden geen geldige verblijfstatus hebben om in Nederland te mogen verblijven. Gelet op het vorenstaande en daar het genoemde perceel op 7 november 2006 doorzocht zou worden waarbij deze familieleden konden worden aangetroffen, heeft de Vreemdelingenpolitie van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland op verzoek van het onderzoeksteam assistentie verleend.
Het proces-verbaal ter zake artikel 50 van de Vw 2000 opgemaakt door T.C. de Zoete op 7 november 2006 (dossierstuk 2) vermeldt dat genoemde verbalisant op verzoek van de Nationale Recherche is meegegaan naar de woning gelegen aan de Spaanse Brabanderstraat 13. Uit vooronderzoek door de Nationale Recherche was gebleken dat zich in deze woning personen zouden bevinden die onrechtmatig in Nederland verblijven. Dit proces-verbaal vermeldt voorts dat genoemde verbalisant zich bij binnentreden heeft gelegitimeerd en het doel van binnentreden bekend heeft gemaakt.
Het aanvullend door verweerder overgelegde proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door E. Gross op 13 november 2006, vermeldt dat op dinsdag 7 november 2006 een controle/huiszoeking heeft plaatsgevonden in perceel [adres] te [woonplaats]. Dit onderzoek heeft plaats gevonden door de Nationale Recherche, in het bijzijn van de rechter-commissaris mevrouw H.J.M. van der Kraaij. De huiszoeking vond plaats ter zake van de artikelen 205, 140a en 231 van het Wetboek van Strafrecht. De collega van de Nationale Recherche die aldaar heeft aangebeld, de reden heeft kenbaar gemaakt en zich tevens heeft gelegitimeerd, is genaamd Koos Janssen. Bureau Vreemdelingenpolitie was aldaar aanwezig ter ondersteuning en ter afhandeling van de mogelijk aangetroffen illegale vreemdelingen. Ter plaatse aangekomen bij de woning is er aangebeld, werd de toegangsdeur geopend door een vrouw ([eiseres]), die toestemming heeft gegeven de woning binnen te treden.
De rechtbank leidt uit de hierboven weergegeven informatie af dat in de woning van eiseres is binnengetreden zowel ter huiszoeking in het kader van genoemd strafrechtelijk onderzoek als ook ter aanwending van bevoegdheden op grond van de Vw 2000. Uit de weergegeven informatie komt immers naar voren dat in het kader van vooronderzoek was gebleken dat er op genoemd adres illegaal hier te lande verblijvende vreemdelingen (zouden) wonen en dat op basis van die informatie de afspraak is gemaakt dat de Nationale Recherche en de Vreemdelingenpolitie samen naar binnen zouden gaan. Het binnentreden is dan ook met twee doelen geschied, te weten strafrechtelijke huiszoeking en daarnaast staandehouding van illegale vreemdelingen die (mogelijk) in de woning zouden worden aangetroffen. Naar het oordeel van de rechtbank laat deze situatie zich niet, althans niet zonder meer, vergelijken met de situatie die aan de orde was in de zaak waarover de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft geoordeeld in de uitspraak van 28 april 2005, welke uitspraak door verweerder is aangehaald. In de situatie waarover de AbRS heeft geoordeeld ging het om binnentreden ter controle van GBA-gegevens. In die zaak was binnengetreden voor slechts één enkel doel en is eerst in de woning op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf overgeschakeld naar de bevoegdheid van artikel 50 van de Vw 2000. In onderhavige zaak was dat vermoeden al voor het binnentreden aanwezig en is binnengetreden, zoals gezegd, met twee doelen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid van de Algemene Wet op het Binnentreden (Awbi) is degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden.
Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.
Ingevolge artikel 1, vierde lid van de Awbi vraagt de persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden.
De rechtbank leest bovengenoemde bepalingen - bezien in onderling verband - aldus dat indien een aantal personen voor hetzelfde doel (cursivering rechtbank) binnentreedt, genoemde bepalingen van de Awbi ten aanzien van legitimatie, het meedelen van het doel van het binnentreden en het vragen van toestemming tot binnentreden alleen gelden voor degene die de leiding heeft bij het binnentreden. De rechtbank leidt a contrario hieruit af, dat in het geval er sprake is van binnentreden voor meerdere doelen (cursivering rechtbank), per doel aan genoemde bepalingen van de Awbi moet worden voldaan.
De rechtbank vindt voor deze uitleg steun in de Memorie van Toelichting bij de Awbi (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1984–1985, 19 073, nr. 3, pag. 6 en 11 tot en met 13). Uit de Memorie van Toelichting komt naar voren dat is beoogd de waarborgen voor de bewoner te versterken, onder meer door de verplichting tot voorafgaande legitimatie en mededeling van het doel van het binnentreden.
Indien de bewoner toestemming tot binnentreden verleent, dient sprake te zijn van een vrijelijk genomen beslissing, aan welke eis slechts is voldaan, indien verzekerd is dat de bewoner weet, aan wie en waartoe (cursivering rechtbank) hij toestemming verleent. Voorts blijkt uit die passages van de Memorie van Toelichting dat bedoeld is dat onder omstandigheden weliswaar legitimatie door de binnentredende ambtenaar achterwege kan blijven, maar dat ook in dat geval het doel van het binnentreden moet worden medegedeeld.
De rechtmatigheid van het binnentreden ter uitvoering van de strafrechtelijke huiszoeking staat niet ter toetsing aan de vreemdelingenrechter. Of er in het kader van het binnentreden ter strafrechtelijke huiszoeking al dan niet toestemming is gevraagd en verleend is derhalve een vraag die in dit geding niet aan de orde kan en zal komen. Het vorenstaande laat echter onverlet dat de rechtbank de rechtmatigheid van het binnentreden ter aanwending van bevoegdheden neergelegd in de Vw 2000 zal dienen te toetsen wanneer daarover, zoals in dit geval, door de vreemdeling is geklaagd.
Uit het proces-verbaal opgemaakt door T.C. de Zoete op 7 november 2006 (dossierstuk 2) blijkt dat de verbalisant zich bij binnentreden heeft gelegitimeerd en het doel van binnentreden kenbaar heeft gemaakt. Dit proces-verbaal vermeldt niet dat er toestemming om binnen te treden is gevraagd.
Uit het aanvullend proces-verbaal opgemaakt door E. Gross op 13 november 2006 en uit diens getuigenverklaring blijkt evenmin dat er toestemming is gevraagd en verleend voor het binnentreden ter uitoefening van in de Vw 2000 toegekende bevoegdheden.
Dat deze toestemming niet is gevraagd vindt steun in de verklaring van eiseres ter zitting van 16 november 2006.
De rechtbank concludeert hieruit dat er geen toestemming tot binnentreden ter uitoefening van bevoegdheden toegekend in de Vw 2000 is gevraagd en verleend. Nu geen toestemming voor het binnentreden ter genoemd doel is verleend - en overigens niet is gebleken van een schriftelijke machtiging als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Awbi met als doelvermelding aanwending van bevoegdheden op grond van de Vw 2000 - is het binnentreden ter uitoefening van de bevoegdheid toegekend in artikel 50 van Vw 2000 in strijd met artikel 1, vierde lid, van de Awbi, en derhalve onrechtmatig, geschied.
In de Awbi worden geen gevolgen verbonden aan het niet nakomen van uit deze wet voortvloeiende verplichtingen. Dit brengt met zich dat de daaraan te verbinden gevolgen moeten worden bezien in het licht van de belangen, ter bescherming waarvan de betrokken voorschriften strekken. De onrechtmatigheid van het binnentreden maakt de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Verweerder heeft geen belangen gesteld op grond waarvan zou moeten worden gezegd dat de schending van genoemd voorschrift uit de Awbi niet aan de rechtmatigheid van de bewaring in de weg staat. De omstandigheden die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het met de inbewaringstelling gemoeide belang van de openbare orde, geven daar evenmin blijk van. Gelet hierop en in aanmerking genomen de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt - het huisrecht en het privéleven - is de maatregel van bewaring bij afweging van de daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd te achten.
Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 30 november 2006.
Hetgeen overig is aangedragen behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiseres ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,-- per dag dat eiseres op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 70,-- per dag dat eiseres in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 1660,-- (2 x € 95,-- en 21 x € 70,--).
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 711,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 30 november 2006 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1660,-- (zegge: zestienhonderdenzestig euro), te betalen aan eiseres;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag groot € 711,-- (zegge: zevenhonderdenelf), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 30 november 2006 door mr. drs. H.J.M. Baldinger, voorzitter, in tegenwoordigheid van J.G.J. Geerlings, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.