ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ4543

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/54456
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig binnentreden en bewaring van een vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 november 2006 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de rechtmatigheid van de bewaring van een vreemdeling, eiseres, die op 7 november 2006 in bewaring was gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de autoriteiten de woning van eiseres zijn binnengetreden met twee doelen: ter uitvoering van een strafrechtelijke huiszoeking en ter aanwending van bevoegdheden op grond van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft de relevante bepalingen van de Algemene Wet op het Binnentreden (Awbi) en de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in overweging genomen en geconcludeerd dat de rechtmatigheid van het binnentreden ter uitvoering van de strafrechtelijke huiszoeking niet ter toetsing staat aan de vreemdelingenrechter. Echter, de rechtbank heeft ook vastgesteld dat er geen toestemming tot binnentreden was gevraagd of verleend voor de uitvoering van de bevoegdheden op grond van de Vw 2000, wat in strijd is met de Awbi. Hierdoor is het binnentreden onrechtmatig geschied.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de belangen van de eiseres, waaronder het huisrecht en het privéleven, niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de schending van de Awbi. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, de opheffing van de bewaring bevolen en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding voor de onterecht opgelegde vrijheidsontneming. De rechtbank heeft de proceskosten van eiseres toegewezen en de uitspraak is gedaan door mr. C.P.E. Meewisse, voorzitter, in aanwezigheid van drs. O. Bies, griffier.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/54456
V-nr.: [nummer]
inzake: [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1986, van (gestelde) Tunesische nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiseres,
gemachtigde: mr. drs. I.N. Wildschut, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. B. Nollen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 7 november 2006 is eiseres op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 7 november 2006 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 14 november 2006. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W.J. Rohlof. Tevens was ter zitting aanwezig F.K.H. El-Madni als tolk in de Arabische taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst ten einde drie getuigen op te roepen, te weten [moeder eisers] , moeder van eiseres, de heer [politieagent1], brigadier van regiopolitie Amsterdam/Amstelland en de heer [politieagent2], agent van regiopolitie Amsterdam/Amstelland.
De rechtbank heeft het onderzoek voortgezet ter zitting van 23 november 2006. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A. Zekhnini als tolk in de Arabische taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiseres heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
In het proces-verbaal van 13 november 2006 is gerelateerd dat de moeder van eiseres toestemming zou hebben gegeven om de woning van eiseres binnen te treden. Eiseres bestrijdt dit. Aangezien er geen toestemming tot binnentreden is verleend heeft de staandehouding van eiseres onrechtmatig plaats gevonden. Nu de staandehouding onrechtmatig was, is de bewaring eveneens onrechtmatig.
Voorts stelt eiseres dat het feit dat zij zich niet gemeld zou hebben bij de korpschef in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen aan iemand die vier jaar was toen ze naar Nederland kwam. Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder haar een lichter middel had kunnen opleggen.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De vrijheidsontnemende maatregel is rechtmatig. Het binnentreden van de woning vond plaats in het kader van een strafrechtelijke huiszoeking. In het door verbalisant [politieagent1] op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 13 november 2006 staat dat toestemming tot binnentreden is verleend. De gronden kunnen de maatregel dragen. Derhalve heeft verweerder in redelijkheid niet tot het opleggen van een lichter middel behoeven over te gaan.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ten aanzien van de rechtmatigheid van het binnentreden overweegt de rechtbank als volgt.
Het proces-verbaal opgemaakt door [politieagent3] op 7 november 2006 (dossierstuk 1), vermeldt dat er een opsporingsonderzoek plaats heeft gevonden waarbij [eiseres] als verdachte werd aangemerkt ter zake van overtreding van de artikelen 140a, 205 en 231 van het Wetboek van Strafrecht. Uit onderzoeksinformatie is gebleken dat [eiseres] met zijn familie (o.a. moeder, zusje, broertje) woonachtig was op het adres [adres] te Amsterdam. Uit informatie verkregen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst was gebleken dat [eiseres] alsmede zijn directe familieleden geen geldige verblijfstatus hebben om in Nederland te verblijven. Gelet op het vorenstaande en daar het genoemde perceel op 7 november 2006 doorzocht zou worden, waarbij deze familieleden konden worden aangetroffen, heeft de Vreemdelingenpolitie van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland op verzoek van het onderzoeksteam assistentie verleend.
Het proces-verbaal terzake artikel 50 van de Vw 2000, opgemaakt door [politieagent2] op 7 november 2006 (dossierstuk 2), vermeldt dat de vreemdelingenpolitie op verzoek van de Nationale Recherche is meegegaan naar de woning gelegen aan de [adres]. Uit vooronderzoek door de Nationale Recherche was gebleken dat zich in deze woning personen zouden bevinden welke onrechtmatig in Nederland verblijven. Uit dit proces-verbaal blijkt voorts dat de verbalisant zich bij binnentreden heeft gelegitimeerd en het doel van binnentreden bekend heeft gemaakt.
Het aanvullend door verweerder overgelegde proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door [politieagent1] op 13 november 2006, vermeldt dat op dinsdag 7 november 2006 een controle / huiszoeking heeft plaatsgevonden in perceel [adres] te Amsterdam. Dit onderzoek heeft plaats gevonden door de Nationale Recherche, in het bijzijn van de rechter-commissaris mevrouw H.J.M. van der Kraaij. De huiszoeking vond plaats ter zake van de artikelen 205, 140a en 231 van het Wetboek van Strafrecht. De collega van de Nationale Recherche die aldaar heeft aangebeld, de reden kenbaar heeft gemaakt en zich tevens heeft gelegitimeerd, is genaamd [politieagent4]. Bureau Vreemdelingen was aldaar aanwezig ter ondersteuning en ter afhandeling van de mogelijk aangetroffen illegale vreemdelingen. Ter plaatse aangekomen bij de woning is er aangebeld, werd de toegangsdeur geopend door een vrouw ([moeder eiseres]), die toestemming heeft gegeven de woning binnen te treden.
De rechtbank leidt uit de hierboven weergegeven informatie af dat in de woning van eiseres is binnengetreden zowel ter huiszoeking in het kader van genoemd strafrechtelijk onderzoek als ook ter aanwending van bevoegdheden op grond van de Vw 2000. Uit de weergegeven informatie komt immers naar voren dat in het kader van vooronderzoek was gebleken dat er op genoemd adres illegaal hier te lande verblijvende vreemdelingen (zouden) wonen en dat op basis van die informatie de afspraak is gemaakt dat de Nationale Recherche en de Vreemdelingenpolitie samen naar binnen zouden gaan. Het binnentreden is dan ook met twee doelen geschied, te weten strafrechtelijke huiszoeking en daarnaast staandehouding van illegale vreemdelingen die (mogelijk) in de woning zouden worden aangetroffen. Naar het oordeel van de rechtbank laat deze situatie zich niet, althans niet zonder meer, vergelijken met de situatie die aan de orde was in de zaak waarover de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft geoordeeld in de uitspraak van 28 april 2005, welke uitspraak door verweerder is aangehaald. In de situatie waarover de AbRS heeft geoordeeld ging het om binnentreden ter controle van GBA-gegevens. In die zaak was binnengetreden voor slechts één enkel doel en is eerst in de woning op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf overgeschakeld naar de bevoegdheid van artikel 50 van de Vw 2000. In onderhavige zaak was dat vermoeden al voor het binnentreden aanwezig en is binnengetreden, zoals gezegd, met twee doelen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid van de Algemene Wet op het Binnentreden (Awbi) is degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de Awbi vraagt de persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden.
De rechtbank leest bovengenoemde bepalingen - bezien in onderling verband - aldus dat indien een aantal personen voor hetzelfde doel (cursivering rechtbank) binnentreedt, genoemde bepalingen van de Awbi ten aanzien van legitimatie, mededeling doen omtrent het doel van het binnentreden en toestemming vragen tot binnentreden, gelden voor degene die de leiding heeft. A contrario kan hieruit worden afgeleid dat in het geval er sprake is van binnentreden voor meerdere doelen (cursivering rechtbank) per doel aan genoemde bepalingen van de Awbi moet zijn voldaan.
De rechtbank vindt voor deze uitleg steun in de Memorie van Toelichting bij deze wet (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1984–1985, 19 073, nr. 3, pags. 6 en 11 tot en met 13). Uit de Memorie van Toelichting komt naar voren dat is beoogd de waarborgen voor de bewoner te versterken, onder meer door de verplichting tot voorafgaande legitimatie en mededeling van het doel van het binnentreden. Indien de bewoner toestemming tot binnentreden verleent, dient sprake te zijn van een vrijelijk genomen beslissing, aan welke eis slechts is voldaan, indien verzekerd is dat de bewoner weet, aan wie en waartoe (cursivering rechtbank) hij toestemming verleent. Voorts blijkt uit die passages van de Memorie van Toelichting dat bedoeld is dat onder omstandigheden weliswaar legitimatie door de binnentredende ambtenaar achterwege kan blijven, maar dat ook in dat geval het doel van het binnentreden moet worden medegedeeld.
De rechtmatigheid van het binnentreden ter uitvoering van de strafrechtelijke huiszoeking staat niet ter toetsing aan de vreemdelingenrechter. Of er in het kader van het binnentreden ter strafrechtelijke huiszoeking al dan niet toestemming is gevraagd en verleend is derhalve een vraag die in dit geding niet aan de orde kan en zal komen. Het vorenstaande laat echter onverlet dat de rechtbank de rechtmatigheid van het binnentreden ter aanwending van de bevoegdheden neergelegd in de Vw 2000 zal dienen te toetsen wanneer daarover, zoals in dit geval, door de vreemdeling is geklaagd.
Uit het proces-verbaal opgemaakt door [politieagent2] (dossierstuk 2) blijkt dat de verbalisant zich bij het binnentreden heeft gelegitimeerd en het doel van binnentreden kenbaar heeft gemaakt. Dit proces-verbaal vermeldt niet dat er toestemming om binnen te treden is gevraagd of verleend.
Uit het aanvullend proces-verbaal opgemaakt door [politieagent1] en uit diens getuigenverklaring ter zitting blijkt niet dat er toestemming voor het binnentreden is gevraagd ter uitoefening van de in de Vw 2000 toegekende bevoegdheden.
Dat deze toestemming niet is gevraagd vindt steun in de verklaring ter zitting van de getuige Mzougui alsmede in de brief van verweerder van 16 november 2006 waarin deze zich op het standpunt stelt dat er geen toestemming tot binnentreden is gevraagd ter uitvoering van de vreemdelingenwetgeving. In de visie van verweerder was dit immers ook niet nodig, nu in het kader van de strafrechtelijke huiszoeking onder leiding van de Nationale Recherche rechtmatig is binnengetreden.
De rechtbank concludeert hieruit dat er geen toestemming tot binnentreden in de woning ter uitoefening van de bevoegdheden, toegekend in de Vw 2000 is gevraagd en verleend. Nu deze toestemming niet is verleend - en ook overigens niet is gebleken van een schriftelijke machtiging als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Awbi met als doelvermelding aanwending van de bevoegdheden op grond van de Vw 2000 - is het binnentreden in strijd met artikel 1, vierde lid, van de Awbi, en derhalve onrechtmatig, geschied.
In de Awbi worden geen gevolgen verbonden aan het niet nakomen van uit deze wet voortvloeiende verplichtingen. Dit brengt met zich dat de daaraan te verbinden gevolgen moeten worden bezien in het licht van de belangen, ter bescherming waarvan de betrokken voorschriften strekken. De onrechtmatigheid van het binnentreden maakt de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Verweerder heeft geen belangen gesteld op grond waarvan zou moeten worden gezegd dat de schending van genoemd voorschrift uit de Awbi niet aan de rechtmatigheid van de bewaring in de weg staat. De omstandigheden die de minister ten grondslag heeft gelegd aan het met de inbewaringstelling gemoeide belang van de openbare orde, geven daar evenmin blijk van. Gelet hierop en in aanmerking genomen de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt - het huisrecht en privéleven -, is de maatregel van bewaring bij afweging van de daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd te achten.
Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 30 november 2006.
Hetgeen overigens is aangedragen behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,-- per dag dat eiseres op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 70,-- per dag dat eiseres in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 1660,--.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 711,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 30 november 2006 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1660,-- (zegge: zestienhonderdenzestig euro), te betalen aan eiseres;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag groot € 711,-- (zegge: zevenhonderdenelf), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 30 november 2006 door mr. C.P.E. Meewisse, voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. O. Bies, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.