ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ4539

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/42682, 06/42681
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van homoseksuele geaardheid en nova

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 28 november 2006 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening en een beroep inzake de afwijzing van een asielaanvraag. Verzoeker, een Iraakse man die sinds juni 1998 in Nederland verblijft, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, waarbij hij aanvoert dat zijn homoseksuele geaardheid hem in Irak in gevaar brengt. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker zich reeds in Irak bewust was van zijn homoseksuele geaardheid en dat deze geaardheid mede aanleiding is geweest voor zijn vertrek uit Irak. De rechtbank oordeelt dat verzoeker niet heeft aangetoond dat er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die zijn aanvraag zouden kunnen rechtvaardigen. De voorzieningenrechter verwijst naar de relevante wetgeving, waaronder artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, en concludeert dat verzoeker niet alle voor zijn aanvraag relevante gegevens heeft verstrekt. De rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaart het beroep ongegrond. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening en dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht / vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nrs : AWB 06/42682 en 06/42681 BEPTDN
Inzake : [verzoeker], verzoeker, V-nummer [V-nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde,
mr. A.A. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. M.R. Verdoner,
ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP
1. Verzoeker heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1975 en de Iraakse nationaliteit te bezitten. Hij verblijft sedert juni 1998 als vreemdeling in Nederland en heeft op 11 juni 1998 een eerste aanvraag ingediend tot toelating als vluchteling. Deze aanvraag heeft verweerder wegens kennelijke ongegrondheid niet ingewilligd. Het hiertegen ingediende bezwaar heeft verzoeker ingetrokken.
Verzoeker is van 11 juni 1998 tot 11 juni 1999 in het bezit geweest van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Bij besluit van 14 januari 2000 heeft verweerder een – niet tijdig ingediend – verzoek om verlenging van deze vergunning afgewezen. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 19 mei 2000 heeft verzoeker een tweede aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Deze is bij besluit van 21 mei 2000 afgewezen. Ook tegen deze afwijzing zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
Op 2 december 2003 heeft verzoeker een derde aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Deze aanvraag is buiten behandeling gesteld op de grond dat verzoeker met onbekende bestemming was vertrokken.
Op 2 mei 2006 heeft verzoeker onderhavige aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze is bij besluit van 30 augustus 2006, aan verzoeker uitgereikt op 31 augustus 2006, afgewezen.
2. Bij schrijven van 1 september 2006 heeft verzoeker tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Dit beroep is alhier geregistreerd onder nummer AWB 06/42681 BEPTDN. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist (AWB 06/42682 BEPTDN).
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 24 november 2006. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig een tolk Arabisch, D.J. Doets. Voorts was aanwezig de heer [A], vriend van verzoeker, door (de gemachtigde van) verzoeker als getuige meegebracht.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In deze belangenafweging speelt een centrale rol het oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of het bestreden besluit in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Aangezien beroep bij de rechtbank is ingesteld kan de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2. Het verzoekschrift strekt ertoe de uitzetting achterwege te laten. Daartoe heeft verzoeker – samengevat - aangevoerd dat de door hem ter ondersteuning van zijn huidige aanvraag afgelegde verklaring omtrent zijn homoseksuele geaardheid ten onrechte door verweerder niet geloofwaardig wordt geacht. Ook betwist verzoeker dat hem het ontbreken van documenten kan worden tegengeworpen. Nu hij reeds sinds juni 1998 in Nederland verblijft en in eerdere beslissingen nooit twijfel is geuit omtrent zijn identiteit en zijn afkomst uit Noord-Irak, heeft verweerder in het thans in geding zijnde besluit ten onrechte zijn asielrelaas minder geloofwaardig geacht vanwege het ontbreken van documenten.
Verzoeker stelt als novum dat hij thans reeds gedurende vier jaar een relatie met een man in Nederland heeft en dat eerst in de loop van zijn verblijf alhier zijn familie en ook anderen op de hoogte zijn gekomen van zijn seksuele geaardheid, zodat thans sprake is van een andere situatie dan toen verzoeker voor het eerst naar Nederland kwam. Vanwege zijn geaardheid zal verzoeker in Noord-Irak grote problemen ondervinden en loopt hij bij terugkeer een reëel risico op een wrede of onmenselijke behandeling, zoals eerwraak waartegen hij geen effectieve bescherming kan krijgen en sociale uitsluiting. Hoewel homoseksualiteit niet strafbaar is, is in Noord-Irak wel sprake van detentie van homoseksuelen en loopt verzoeker bij terugkeer het risico van detentie door de autoriteiten, terwijl er elders in het land vanwege het sektarisch geweld en de elkaar bestrijdende religieuze groeperingen geen vestigingsalternatief is.
Ter zitting heeft verzoeker uitdrukkelijk gesteld dat het novum in deze niet zijn homoseksuele geaardheid op zich is, maar het feit dat zijn familie hiervan op de hoogte is gekomen en dat zij dat ten tijde van zijn eerste en zijn tweede asielaanvraag nog niet waren. Nu dit bij zijn familie bekend is geworden, loopt hij bij terugkeer naar Noord-Irak een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Verweerder heeft met verwijzing naar het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel, de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daarbij geconcludeerd dat aan het asielrelaas geen geloof kan worden gehecht en dat het relaas, voor zover hieraan al geloof kan worden gehecht, onvoldoende zwaarwegend is voor vluchtelingschap. Van een novum in de zin van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb) is volgens verweerder geen sprake.
4. Ingevolge voornoemd artikel 4:6 Awb is de aanvrager gehouden, indien na een afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, die bij de vorige beschikking niet bekend waren en die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding kunnen geven. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag om een vergunning, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.
5. Indien een bestuursorgaan na indiening van een nieuwe aanvraag, zijnde een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit, tot het oordeel komt dat daartoe geen termen zijn, kan niet door het instellen van beroep tegen dat besluit worden bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het gericht tegen het eerdere besluit. Het door eiser ingestelde beroep en het daaraan connexe verzoek om een voorlopige voorziening kan slechts leiden tot de beoordeling of verweerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat zich geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging nopen.
6. Vast staat dat op de door verzoeker in respectievelijk 1998, 2000 en 2003 ingediende aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel twee maal een in rechte onaantastbaar geworden afwijzende beschikking is genomen en eenmaal een rechtens onaantastbare buiten behandelingstelling is gevolgd. Gelet op vorenbedoelde afwijzende beschikkingen betekent dit dat thans ter toetsing staat de afwijzing van een aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 Awb en dat allereerst beoordeeld dient te worden of sprake is van nova in de zin van voornoemd artikel.
7. Daargelaten de tegenstrijdige verklaringen van verzoeker omtrent zijn homoseksuele geaardheid en het (tijdstip van) bekend worden van deze geaardheid aan zijn familie - en daarmee de geloofwaardigheid van verzoekers thans in geding zijnde asielaanvraag en gestelde nova - wordt ter zake als volgt overwogen.
Naar thans door verzoeker gesteld, was verzoeker zich reeds in Irak bewust van zijn homoseksuele geaardheid. De door verzoeker meegebrachte getuige, [A], heeft in zijn schriftelijke verklaring van 24 augustus 2006, alsmede ter zitting, zelfs gesteld dat deze seksuele geaardheid voor verzoeker mede aanleiding is geweest voor het vertrek van verzoeker uit Irak. Ook deze verklaring is door verzoeker niet betwist.
Het voorgaande betekent dat van nova geen sprake is. Met verwijzing naar de door verweerder overgelegde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 14 april 2006 overweegt de voorzieningenrechter dat ingevolge artikel 31 Vw 2000, in samenhang met artikel 3.114 Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, van de vreemdeling wordt verwacht dat hij alle voor zijn aanvraag van belang zijnde gegevens verstrekt. Niet valt in te zien dat verzoeker zijn seksuele geaardheid niet bij zijn eerdere aanvragen naar voren had kunnen en derhalve, gelet op de mogelijke relevantie daarvan voor de beoordeling van zijn aanvraag, ook had behoren te brengen.
De stelling van verzoeker dat zijn familie eerst in 2000, na zijn tweede asielaanvraag, op de hoogte zou zijn geraakt van zijn seksuele geaardheid – wat overigens ook van de geloofwaardigheid van deze stelling zij – doet aan het voorgaande niet af. Verzoeker was van meet af aan ervan op de hoogte dat zijn seksuele geaardheid niet geaccepteerd zou worden door zijn familie en had dit derhalve reeds bij zijn eerste asielaanvraag behoren te vertellen.
Ook verzoekers beroep op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Noord-Irak faalt. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS moet in geval van een aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 Awb voldaan worden aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels en kan slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen (zaak Bahaddar, JV 1998, 45). Van zodanige bijzondere omstandigheden is hier geen sprake.
8. Verweerder heeft gelet op het voorgaande de aanvraag terecht afgewezen.
9. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 Awb ongegrond verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
10. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep inzake AWB 06/42681 BEPTDN ongegrond;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening inzake AWB 06/42682 BEPTDN af.
Aldus gedaan door mr. M.T. Paulides en uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)
afschrift verzonden op: