ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ4478

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/6839 MAWKLA
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.C. de Rijke-Maas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen salarisafrekening en vervalst rectificatiebesluit in het Militair Ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 november 2006 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende een beroep van eiser, een sergeant der eerste klasse bij de Koninklijke Landmacht, tegen een salarisafrekening en een vervalst rectificatiebesluit. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het premiebedrag dat hem was toegekend over de periode van 16 juni 2002 tot en met 15 juni 2004. Bij besluit van 21 januari 2004 was zijn aanstelling verlengd en was het premiebedrag vastgesteld op € 4.800,--. Eiser stelde dat hij recht had op een hoger premiebedrag van € 11.500,--, gebaseerd op een rectificatiebesluit dat hij in mei 2002 had ontvangen van zijn commandant. De rechtbank heeft vastgesteld dat het rectificatiebesluit vervalst was en dat eiser niet had aangetoond dat hij bezwaar had gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit van 18 februari 2002. De rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was, omdat eiser niet kon aantonen dat hij recht had op de hogere premie en dat de rechtszekerheid niet vereiste dat het vervalste besluit werd gehonoreerd. De rechtbank heeft de argumenten van eiser verworpen en bevestigd dat verweerder terecht het premiebedrag van € 4.800,-- had toegekend. De uitspraak benadrukt het belang van schriftelijke bezwaarprocedures en de noodzaak om bewijs te leveren voor claims in het bestuursrecht.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/6839 MAWKLA
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
I. Procedureverloop
1. Eiser, sergeant der eerste klasse, is aangesteld als beroepsmilitair voor bepaalde tijd (BBT) bij de Koninklijke Landmacht (KLa).
2. Bij besluit van 18 februari 2002 heeft verweerder de aanstelling van eiser, destijds sergeant, gewijzigd en verlengd met ingang van 16 juni 2002 tot en met 15 juni 2004. Voorts is het premiebedrag over de wijzigings- en verlengingsperiode op grond van de Regeling Aanstellings- en verlengingspremie BBT-personeel Koninklijke Landmacht voor het jaar 2002 vastgesteld op € 4.800,-- (bruto).
3. Bij besluit van 21 januari 2004 heeft verweerder eisers aanstelling verlengd met ingang van 16 juni 2004 tot en met 15 juni 2005. Voorts is eiser nogmaals medegedeeld dat de premieaanspraak over de periode van
16 juni 2002 tot en met 15 juni 2004 € 4.800,-- (bruto) bedraagt.
4.1 Uit de salarisafrekening van 20 juni 2004 over de maand juni 2004 blijkt dat aan eiser een BBT-premie van € 4.800,-- (bruto) is toegekend.
4.2 Eiser heeft op 2 augustus 2004 bij verweerder tegen deze salarisafrekening bezwaar gemaakt.
4.3 Bij besluit van 18 augustus 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
5. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 28 september 2005, ingekomen bij de rechtbank op 29 september 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
6.1 Het beroep is op 15 augustus 2006 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. T.H. ten Wolde als zijn raadsvrouwe.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I. Biharie-Pronk.
6.2 De rechtbank heeft daarop met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het vooronderzoek wordt voortgezet, dat Luitenant-Kolonel
[naam], de toenmalige commandant van eiser, wordt opgeroepen als getuige en dat de behandeling van het beroep wordt voortgezet op 26 september 2006.
7. Het beroep is op 26 september 2006 ter zitting behandeld. Eiser is aanvankelijk verschenen bij gemachtigde, mr. B. Damen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I. Biharie-Pronk. Als getuige is gehoord LKol [naam]. Eiser is aan het einde van de behandeling ter zitting in persoon verschenen.
II. Motivering
1. Eiser heeft aangevoerd dat hij tegen het eerste besluit van
18 februari 2002, voor zover daarin het premiebedrag is vastgesteld, mondeling bezwaar heeft gemaakt bij zijn toenmalige commandant, LKol [naam]. Eiser stelt dat hij in mei 2002 van zijn commandant een rectificatiebesluit van 18 februari 2002 heeft ontvangen waarin zijn premiebedrag voor de periode 16 juni 2002 tot en met 15 juni 2004 was gewijzigd in € 11.500,--. Dit bedrag is conform de destijds geldende bijlage bij de brief DP&O nummer POBA/01/42886 d.d. 27 september 2001, aldus eiser. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij naar aanleiding van het besluit van 21 januari 2004, houdende de volgende verlenging van zijn aanstelling tot 15 juni 2005, meerdere malen contact heeft gehad met de personeelsdienst van de Divisie Logistiek Commando (DLC) omdat hij het niet eens was met de vermelding van het toegekende premiebedrag van € 4.800,-- over de periode 16 juni 2002 tot en met 15 juni 2004.
Eiser meent dat met het salaris van juni 2004 een premie van € 11.500,-- uitgekeerd had moeten worden. Nu verweerder in het bestreden besluit aannemelijk heeft geacht dat het door eiser overgelegde rectificatiebesluit vervalst is en hij hiervoor niet aansprakelijk kan worden gehouden, dient aan hem het premiebedrag te worden uitgekeerd waar hij twee jaar lang in gerechtvaardigd vertrouwen op heeft gerekend. Voor eiser bestond geen enkele aanwijzing dat hij een mogelijk vervalst rectificatiebesluit van zijn commandant uitgereikt heeft gekregen.
Tenslotte stelt eiser dat de nadelige gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Het premiebedrag van € 11.500,-- is een belangrijk (financieel) uitgangspunt voor de inrichting van zijn bestaan in de laatste jaren van zijn aanstelling als militair en ook met het oog op de nabije toekomst. Verweerder heeft op geen enkele wijze compensatie geboden voor deze nadelige gevolgen, hetgeen in strijd is te achten met artikel 3:2 van de Awb.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat
aannemelijk is dat het rectificatiebesluit van 18 februari 2002 is vervalst. Het gaat om een besluit dat nagenoeg identiek is aan het eerste besluit van
18 februari 2002, met uitzondering van het daarin vermelde premiebedrag. Echter, het logo bovenaan de brief is niet correct en het briefnummer wordt over het algemeen op een andere wijze vermeld. Dit besluit is bovendien niet in het personeelsdossier van eiser opgelegd en eiser heeft geen origineel kunnen overleggen. De ondertekenaar van het eerste besluit heeft ontkend dat hij het tweede besluit heeft ondertekend. Voorts stelt verweerder dat de toenmalige commandant van eiser zich niet kon herinneren te hebben toegezegd dat eiser een hogere premie toegekend zou krijgen, noch dat hij heeft toegezegd zorg te dragen voor het opmaken van het tweede besluit. Verweerder acht het niet aannemelijk dat eiser het rectificatiebesluit heeft vervalst. Verweerder stelt zich evenwel op het standpunt dat het rechtszekerheidsbeginsel niet met zich meebrengt dat uitvoering dient te worden gegeven aan een besluit waarvan aannemelijk is dat dit is vervalst. Aan eiser wordt derhalve niet de hogere premie toegekend.
3. De rechtbank overweegt allereerst dat niet gebleken is dat eiser tegen het eerste besluit van 18 februari 2002 bezwaar heeft gemaakt overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:4, eerste lid, van de Awb, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat het bezwaar bij het bestuursorgaan schriftelijk wordt gemaakt.
Dat eiser zijn bezwaar mondeling kenbaar zou hebben gemaakt aan zijn toenmalige commandant betekent niet dat het niet inslaan van de weg die artikel 6:4 van de Awb voor het maken van bezwaar voorschrijft redelijkerwijs niet als verzuim kan worden aangemerkt.
Het eerste besluit van 18 februari 2002 staat derhalve in rechte vast.
4. Naar vaste jurisprudentie (CRvB 24 mei 2002, LJN AE3942, TAR 2003, 6 en CRvB 5 januari 2004, LJN AO2027, TAR 2004, 76) kan de rechtsgeldigheid van een reeds eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit waarbij over de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, niet bij elke betaling opnieuw (integraal) aan de orde worden gesteld. Voorzover over een element van de salaris- of uitkeringsvaststelling al bij een eerdere (beslissing tot) betaling is beslist en dit element toen niet is aangevochten, is die salaris- of uitkeringsvaststelling in zoverre in rechte onaantastbaar geworden. Indien bij een gebruikelijke periodieke betaling geen wijziging optreedt ten opzichte van de vorige betaling is in het algemeen geen sprake van een besluit. Dit is anders indien en voorzover die niet-wijziging een weigering impliceert van een besluit dat genomen had behoren te zijn. Te denken valt aan de weigering het salaris- of uitkeringsbedrag aan te passen in verband met een uit een toepasselijke rechtsregel voortvloeiende trendmatige verhoging.
4.1 Niet in geschil is dat eiser naar aanleiding van het besluit van
21 januari 2004, nog daargelaten de omstandigheid dat hierin met betrekking tot het betwiste premiebedrag geen sprake is van een nieuw besluit nu hier slechts sprake is van een herhaling van een eerder besluit, diverse malen contact heeft gehad met de personeelsdienst over het premiebedrag. Eiser heeft in juni 2004 het rectificatiebesluit van 18 februari 2002 overgelegd. Niet is gebleken dat sprake is van een schriftelijk verzoek van eiser aan verweerder om terug te komen van diens eerste besluit van 18 februari 2002. Verweerder heeft evenwel aanleiding gezien om onderzoek in te stellen naar de totstandkoming van het rectificatiebesluit en de vraag of al dan niet hieraan uitvoering gegeven diende te worden. Verweerder heeft daarbij aanwijzingen gevonden voor de conclusie dat het rectificatiebesluit geen origineel maar een vervalst besluit was, hetgeen uiteindelijk aanleiding vormde voor de aangifte bij de Koninklijke Marechaussee dat mogelijk sprake was van valsheid in geschrifte. Op 14 juni 2004 is eiser in dit kader gehoord. In de salarisspecificatie van
20 juni 2004 is weergegeven dat het bij het eerste besluit van 18 februari 2002 vastgestelde premiebedrag ongewijzigd wordt uitbetaald. Dit impliceert, gelet op de situatie voorafgaand aan de salarisspecificatie, een weigering van verweerder om het hogere premiebedrag toe te kennen.
5. Verweerder heeft ter zitting van 15 augustus 2006 naar voren gebracht dat alleen een speciale groep BBT-ers in aanmerking kan komen voor de premie van € 11.500,-- bruto, zoals vermeld in de bijlage waarnaar eiser heeft verwezen. Eiser behoort niet tot bedoelde groep BBT-ers. Evenmin kan hij worden gelijkgesteld met de betreffende groep. De rechtbank overweegt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gerekend zou moeten worden tot de groep BBT-ers waarop de bijlage ziet. De rechtbank is derhalve van oordeel dat eiser op grond van de ten tijde hier van belang geldende bijlage niet in aanmerking komt voor de hogere premie.
5.1 De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat aannemelijk is te achten dat het rectificatiebesluit is vervalst. Eiser heeft de hiertoe gegeven onderbouwing van verweerder niet betwist.
5.2 Eiser heeft evenwel aangevoerd dat, nadat hij kenbaar had gemaakt dat hij het niet eens was met het in het eerste besluit van 18 februari 2002 genoemde bedrag, zijn commandant heeft toegezegd dat hij zijn best zou doen om dit veranderd te krijgen. Eiser stelt dat hij, nadat hij in de periode maart/april 2002 enige malen heeft geïnformeerd naar de stand van zaken, van zijn commandant het rectificatiebesluit van 18 februari 2002 heeft ontvangen.
5.3 De toenmalige commandant, die als getuige ter zitting van 26 september 2006 is verschenen, heeft verklaard dat hij zich kon herinneren dat eiser destijds aan hem had gevraagd om uit te zoeken hoe het zat met de premiebedragen. De commandant heeft voorts verklaard dat hij vanuit zijn positie destijds geen toezeggingen kon doen. Om die reden heeft hij destijds de vraag van eiser voorgelegd aan de personeelsdienst. Vervolgens werd duidelijk dat eiser ten tijde hier van belang geen specialist was, hij verrichte destijds magazijnwerk. Wel heeft hij aan eiser uitgelegd dat hij door middel van het volgen van cursussen in de toekomst eventueel specialist kon worden. De commandant heeft zonder voorbehoud verklaard dat hij zeker wist dat hij het rectificatiebesluit niet heeft uitgereikt aan eiser. Als hij een dergelijk besluit onder ogen had gekregen, was zeker een bel gaan rinkelen, omdat de hogere premie in eisers geval niet van toepassing was, aldus de commandant.
De rechtbank acht hetgeen de commandant heeft verklaard alleszins aannemelijk. Hetgeen eiser heeft aangevoerd kan hieraan niet afdoen, nu eiser dit op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Niet is gebleken van ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen van de kant van verweerder. De enkele omstandigheid dat eiser, naar hij stelt, sinds mei 2002 in het bezit was van het vervalste rectificatiebesluit kan niet leiden tot de conclusie dat sprake is van in rechte te honoreren verwachtingen.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan derhalve niet slagen. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerder niet gehouden was om het in het vervalste rectificatiebesluit vermelde hogere premiebedrag aan eiser toe te kennen. Verweerder heeft derhalve terecht aan eiser het voor hem geldende premiebedrag van € 4.800,-- toegekend.
6. Het beroep is derhalve ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.C. de Rijke-Maas en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2006, in tegenwoordigheid van de griffier, A.J. Faasse-van Rossum.