RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2006
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1978, nationaliteit Sierraleoonse, verblijvende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. M.A. Collet,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. Y.E.A.M. van Hal.
Procesverloop
Op 27 mei 2000 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Bij besluit van 6 september 2001 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 juncto artikel 29, eerste lid, onder d van de Vw 2000 met ingang van 1 juni 2001. Deze vergunning was geldig tot 1 juni 2004.
Op 5 april 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 33 van de Vw 2000.
Bij besluit van 25 juli 2006 heeft verweerder de aanvraag afgewezen
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van 5 december 2006, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. M. van Santvoort, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 25 juli 2006 in rechte stand kan houden.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 33 van de Vw 2000 afgewezen nu de grond voor verlening als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is komen te vervallen, aangezien het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Sierra Leone inmiddels is beëindigd. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in artikel 34 juncto artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat eiser ook niet in aanmerking komt voor toelating op een van de andere gronden als bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000. Verweerder heeft zich in dat verband primair op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is.
3. Eiser heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat hij wel in aanmerking komt voor toelating op de gronden bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, dan wel c van de Vw 2000. Eiser is van mening dat hem het ontbreken van identiteitsdocumenten niet kan worden toegerekend en dat verweerder het asielrelaas in redelijkheid niet ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Bovendien stelt eiser dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
Eiser meent ook op grond van de huidige situatie in zijn land van herkomst in aanmerking te komen voor toelating. Tenslotte is aangevoerd dat uit het bestreden besluit niet eenduidig kan worden afgeleid welke belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst getuigt van een onredelijke hardheid.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kan ingevolge artikel 34 van de Vw 2000 worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 van de Vw 2000 voordoet.
6. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden afgewezen indien de grond voor verlening, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, is komen te vervallen.
7. Niet in geschil is dat verweerder het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Sierra Leone op 16 september 2002 heeft beëindigd en dat derhalve de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 is komen te vervallen.
8. Voorts heeft verweerder bezien of er, aansluitend aan 1 juni 2004, zijnde de expiratiedatum van eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, een andere verleninggrond, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, van toepassing zou kunnen zijn, zodat op die grond – met toepassing van artikel 34 van de Vw 2000 – alsnog een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd zou moeten worden verleend.
9. Eiser heeft in dat verband ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser werd op 25 januari 1999 in Freetown opgepakt door de rebellen van het Revolutionary United Front (RUF) en meegenomen naar hun kamp. Eiser werd eerst gedwongen de rebellen te helpen met het dragen van goederen en daarna werd hij opgesloten in een cel. Tijdens zijn gevangenschap was eiser getuige van de executie van enkele medegevangenen door de rebellen. Op 1 april 2000 kwam er een helikopter met medicijnen en voedsel bij de rebellen. Eiser moest helpen met uitladen en vertelde aan een van de mannen van de helikopter dat hij een gevangene was en dat hij hulp nodig had om te ontsnappen. Daarop mocht eiser zich verstoppen in de helikopter en kon hij ontsnappen. Eiser werd naar Freetown gebracht, waar hij kon worden ondergebracht in een rehabilitatieprogramma. Maar omdat eiser had gehoord dat de rebellen Freetown wilden binnenvallen, wilde eiser het land zo snel mogelijk verlaten. Eiser ging naar Wata Quay en hielp in de haven schepen schoon te maken. Op 20 april 2000 ging eiser aan boord van een schip waarmee hij op illegale wijze zijn land verliet en naar Nederland reisde, waar hij op 24 mei 2000 arriveerde.
10. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser ten tijde van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel op grond van het categoriale beleid niet in aanmerking kwam voor toelating op één van de andere gronden als bedoeld in artikel 29, van de Vw 2000 en dat dit standpunt, ook bezien in het licht van de huidige situatie in Sierra Leone, blijft gehandhaafd. Als motivering is aan deze beslissing ten grondslag gelegd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Naar het oordeel van verweerder heeft eiser toerekenbaar geen documenten overgelegd. Verweerder acht het individuele asielrelaas van eiser niet geloofwaardig.
11. Het is vaste jurisprudentie dat de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en dat die vaststelling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Bij die vaststelling kan verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de oprechtheid van een vreemdeling en de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand zijn aangetast indien een vreemdeling niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken van reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, niet aan hem is toe te rekenen. Het toerekenbaar ontbreken van deze documenten zal echter steeds door verweerder in de context van het totale feitencomplex moeten worden bezien.
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in de besluitvorming gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser toerekenbaar geen (reis)documenten over zijn reis naar Nederland heeft overgelegd. Omdat eiser ook in gebreke is gebleven in zijn verklaringen aangaande de door hem gestelde reisroute, blijft het ontbreken van reisdocumenten volgens verweerder toerekenbaar. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat hij het niet geloofwaardig acht dat eiser geen (indicatief) bewijs van zijn reis kan verstrekken én dat hij geen gedetailleerde informatie over zijn reis heeft kunnen geven.
13. Gelet op de daaraan ten grondslag gelegde motivering is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd. Daarbij is in aanmerking genomen dat het standpunt van verweerder ten aanzien van het ontbreken van reisdocumenten door eiser in de zienswijze noch in beroep is bestreden.
14. Uit vaste jurisprudentie volgt dat het toerekenbaar ontbreken van reisdocumenten ter staving van de aanvraag reeds voldoende is voor de conclusie dat hierdoor de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand is aangetast en afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Volgens vaste jurisprudentie geldt dat wanneer sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten in het asielrelaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden mogen voorkomen. Van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan om geloofwaardig geacht te kunnen worden.
15. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht mist en heeft daartoe aangevoerd dat eiser betreffende zijn asielrelaas ongeloofwaardige en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Verweerder wijst er in dit verband op dat eiser in gebreke is gebleven in zijn verklaringen aangaande de door hem gestelde ontsnapping aan de rebellen. Verweerder acht het niet geloofwaardig dat eiser met de hulp van een helikopterpiloot uit het rebellenkamp heeft kunnen vertrekken naar Freetown. Deze twijfel wordt volgens verweerder verstrekt door tegenstrijdige verklaringen van eiser over het tijdstip tussen zijn ontsnapping aan de rebellen en zijn vertrek uit Freetown per schip naar Nederland en de periode van zijn verblijf en werkzaamheden direct voorafgaand aan zijn vertrek per boot uit Freetown. In het eerste en nader gehoor heeft eiser namelijk verklaard dat hij in de eerste week van april 2000 per helikopter was ontsnapt aan de rebellen toen deze helikopter medicijnen en voedsel kwam brengen tijdens de wapenstilstand, terwijl eiser in de aanvullingen en correcties heeft aangegeven dat de wapenstilstand niet in 2000 maar in 1999 plaats had. Vervolgens heeft eiser in de zienswijze verklaard dat de komst van de helikopter plaatsvond in de tijd van de wapenstilstand die in mei 2000 is begonnen, maar deze verklaring strookt weer niet met hetgeen eiser eerder heeft verklaard, aldus verweerder. Derhalve is eiser volgens verweerder geenszins overtuigend in zijn verklaringen aangaande de wijze en het moment van zijn gestelde ontsnapping. Ten aanzien van het door eiser ingebrachte artikel uit “The New Storm” heeft verweerder overwogen dat de informatie in dit artikel niet kan worden gezien als afkomstig uit een objectief verifieerbare bron, nu uit het artikel blijkt dat de informatie afkomstig zou zijn van een zus en (jongere) broer van de in het artikel vermelde persoon. Derhalve kan aan het artikel niet de door eiser gewenste waarde worden gehecht, aldus verweerder. Daar komt volgens verweerder bij dat eiser in het eerste gehoor heeft verklaard dat hij geen zus heeft, dat zijn enige broer ouder is dan hij en al lang geleden naar Amerika is vertrokken, alsmede dat hij geen halfbroers of halfzusters heeft. Met zijn verklaringen in de zienswijze, namelijk dat er fouten in het artikel kunnen zijn geslopen, dat het in Afrika vaker voorkomt dat termen als brother/sister worden gebruikt zonder dat sprake is van een familieband, en dat men mogelijk zijn nichtje heeft bedoeld, overtuigt eiser volgens verweerder niet dat het hier daadwerkelijk om hem zou gaan. Te meer niet nu eiser heeft verklaard dat de naam Tormusa Koroma een veel voorkomende naam is. Dat er in het artikel ook informatie wordt gegeven die wel klopt dan wel overeenkomst met algemeen bekende informatie, kan naar de mening van verweerder niet afdoen aan de omstandigheid dat de door eiser afgelegde verklaringen positieve overtuigingskracht ontberen. Tenslotte heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat de stelling van eiser dat hij is gebrandmerkt – eiser stelt een litteken op zijn borst te hebben – onvoldoende is om te concluderen dat het relaas als geloofwaardig dient te worden aangemerkt.
16. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich op basis van al het voorgaande – in onderlinge samenhang bezien – niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig is, zodat eiser op basis daarvan niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000.
17. In beroep stelt eiser dat er in de periode van ontsnapping geen sprake was van een goede verslaglegging van de gebeurtenissen in Sierra Leone. Voorts is betoogd dat het niet verwonderlijk is dat iemand in dergelijke roerige tijden niet exact het moment van het vredesakkoord kan aangeven en dat het, gelet op de ontberingen die eiser heeft ondergaan, evenmin verwonderlijk is dat eiser niet exact kan aangeven wanneer welke onderhandelingen hebben plaatsgevonden. Bovendien is door eiser gesteld dat zijn verklaringen passen in het beeld dat vaststaat ten aanzien van Sierra Leone. Het vorenstaande werpt echter geen zodanig ander licht op de zaak dat bij de aan de rechtbank toekomende marginale toetsing moet worden geconcludeerd dat verweerder het asielrelaas niet ongeloofwaardig kon achten.
18. Ten aanzien van de stelling van eiser in beroep dat het voor verweerder eenvoudig te verifiëren is of eiser is gebrandmerkt, volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat de omstandigheid dat eiser een litteken heeft op zichzelf bezien niet zonder meer impliceert dat eisers asielrelaas op waarheid berust. Anders dan eiser is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder naar het brandmerk van eiser geen nader onderzoek behoefde te verrichten. Tenslotte heeft eiser ten aanzien van het ingebrachte artikel uit “The New Storm” gesteld dat de combinatie van de naam Tormusa Koroma zeldzaam is. Wat daarvan ook zij, verweerder heeft zich ten aanzien van voornoemd artikel primair op het standpunt gesteld dat hieraan geen waarde kan worden gehecht, nu de informatie in dit artikel niet afkomstig is uit objectief verifieerbare bron. De rechtbank stelt vast dat eiser dit standpunt niet (gemotiveerd) heeft bestreden. Ook in zoverre is er mitsdien geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het asielrelaas van eiser in redelijkheid niet ongeloofwaardig kon achten.
19. Ten aanzien van eisers beroep op toelating op grond van de huidige situatie in Sierra Leone, overweegt de rechtbank als volgt.
20. Voor zover eiser zijn beroep doet steunen op zijn individuele asielrelaas, is de rechtbank van oordeel dat dit beroep faalt, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de ongeloofwaardigheid van eisers asielrelaas. Reeds om die reden kan eiser ook bij de beoordeling van de huidige situatie niet in aanmerking komen voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000.
21. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser zijn beroep op toelating op grond van de huidige situatie in Sierra Leone tevens heeft gebaseerd op de slechte algemene situatie in Sierra Leone. Een beroep op de algemene situatie in het land van herkomst is evenwel krachtens vaste jurisprudentie ontoereikend voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap en op een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM.
22. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek van eiser uit het land van herkomst, op grond waarvan verweerder een verblijfsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat een belangenafweging dient plaats te vinden en dat door het lange verblijf alhier een zekere aanpassing is ontstaan waardoor Nederland een meer aangewezen land wordt om te verblijven dan het oorspronkelijke land van herkomst. Volgens eiser zou terugkeer zonder meer zeer grote aanpassingsproblemen met zich meebrengen en dat getuigt dan van een onredelijke hardheid. De rechtbank is echter van oordeel dat dit geen omstandigheden zijn als bedoeld in het beleid inzake bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard, zoals neergelegd in paragraaf C1/4.4.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000)), zodat verweerder eiser in redelijkheid een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 heeft kunnen onthouden.
23. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank eiser op goede gronden niet in aanmerking gebracht voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000.
24. Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de Europese Definitierichtlijn 2004/83/EG kan niet tot een ander oordeel leiden. Namens eiser is gesteld dat de implementatietermijn van deze richtlijn op 10 oktober 2006 is verstreken ten gevolge waarvan de richtlijn op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie rechtstreekse werking heeft gekregen. Wat daarvan ook zij, vastgesteld moet worden dat het bestreden besluit dateert van 25 juli 2006, zodat reeds de ex tunc beoordeling in beroep zich verzet tegen toetsing van het besluit aan de hiervoor bedoelde Definitierichtlijn. Voor zover namens eiser zou zijn beoogd op grond van artikel 83 van de Vw 2000 toch een beroep te doen op deze Definitierichtlijn, oordeelt de rechtbank dat artikel 83 van de Vw 2000 ziet op feiten en omstandigheden die zijn opgekomen na het bestreden besluit, doch dat deze bepaling geen betrekking heeft op een latere wijziging van het van toepassing zijnde recht.
25. Hetgeen namens eiser eerst ter zitting is aangevoerd met betrekking tot artikel 8 van het EVRM laat de rechtbank buiten beoordeling wegens strijd met de goede procesorde. Immers, met verweerder moet worden vastgesteld dat op 17 november 2006 nog nadere beroepsgronden zijn ingebracht. Niet valt in te zien dat hetgeen ten aanzien van artikel 8 van het EVRM eerst ter zitting naar voren is gebracht niet in een eerder stadium kon worden aangevoerd.
26. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
27. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
28. Beslist wordt als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter in tegenwoordigheid van H.J. Renders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2006.