Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummers: AWB 06/55749 (verzoek), AWB 06/55745 (beroep)
Datum uitspraak: 7 december 2006
Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[de vreemdeling],
geboren op [geboortedatum] 1975,
v-nummer [nummer]
van Iraakse nationaliteit,
mede namens haar vier minderjarige kinderen,
verzoekster,
gemachtigde mr. H.L. Booij,
de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 14 november 2006 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 8 november 2006 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel. Verzoekster heeft daartegen op 14 november 2006 beroep ingesteld.
Verzoekster is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 14 november 2006 heeft verzoekster verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 1 december 2006. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.H.H. Arts.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
4. Op 17 januari 2000 heeft verzoekster een aanvraag gedaan om toelating als vluchteling. Bij besluit van 1 september 2000 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Verzoekster heeft daartegen bij bezwaarschrift van 29 oktober 2000 bezwaar gemaakt. Bij verzoekschrift van 6 april 2001 heeft verzoekster verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Bij uitspraak van 15 februari 2002 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats het verzoek afgewezen. Bij besluit van 13 juni 2002 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Dat besluit staat na de uitspraak van 22 april 2004, van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, in rechte vast.
Onderhavige aanvraag is derhalve een aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
5. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluiten van 1 september 2000 en 13 juni 2002 afgewezen, omdat hij van mening is dat verzoekster geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn).
6. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat er wel sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, die zouden moeten leiden tot een ander oordeel dan verwoord in de besluiten in haar eerdere asielprocedure. Verzoekster heeft evenwel allereerst aangevoerd dat er sprake is van nieuw recht, namelijk de Definitierichtlijn, zodat verweerder de aanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen. Voorts stelt verzoekster zich op het standpunt dat de omstandigheden in haar land van herkomst ingrijpend zijn veranderd sinds het besluit in haar eerdere asielprocedure. Verzoekster stelt dat ze niet kan terugkeren naar haar land van herkomst in verband met de medische situatie van twee van haar kinderen. Voorts vreest verzoekster, gelet op het feit dat haar man is verdwenen, dat ze zich bij terugkeer in haar land van herkomst als alleenstaande vrouw met kinderen niet kan handhaven nu ze niet kan werken en er geen huisvesting voor haar is.
7. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt ingediend.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten en omstandigheden worden vermeld.
8. Het meest verstrekkende standpunt van verzoekster tegen het bestreden besluit is dat er onrechte toepassing is gegeven aan artikel 4:6 van de Awb nu artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een wijziging van recht impliceert. De voorzieningenrechter ziet zich dan ook, gelet op het feit dat het hier een herhaalde aanvraag betreft, eerst voor de vraag gesteld of de Definitierichtlijn als een voor verzoekster relevante wijziging van het recht kan worden aangemerkt. Daarvan is sprake indien het artikel van de Definitierichtlijn waarop verzoekster zich beroept rechtstreekse werking heeft en leidt tot aanspraak op een vorm van bescherming die de huidige wetgeving verzoekster niet biedt.
9. In artikel 38, eerste lid, van de Definitierichtlijn, voor zover hier van belang, is bepaald dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 10 oktober 2006 aan deze richtlijn te voldoen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de implementatietermijn van de Definitierichtlijn inmiddels is verstreken hetgeen meebrengt dat de bepalingen daarvan thans rechtstreekse werking kunnen hebben voor zover de nationale wetgeving niet reeds in overeenstemming is met de bepalingen van de Definitierichtlijn. Het onderhavige geschil spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of de in artikel 15, aanhef en onder c, juncto artikel 18 van de Definitierichtlijn omschreven vorm van subsidiaire bescherming rechtstreeks toepasbaar is op verzoekster. Verweerders standpunt in dezen is dat de huidige wetgeving, in ieder geval op het gebied van subsidiaire bescherming, in overeenstemming is met de bepalingen van de Definitierichtlijn.
10. Ingevolge artikel 1 van de Definitierichtlijn is het doel van deze richtlijn minimumnormen vast te stellen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, alsmede de inhoud van de verleende bescherming.
Blijkens overweging 6 van de preambule bij de Definitierichtlijn is het hoofddoel van de richtlijn te verzekeren dat er in alle lidstaten een minimaal niveau aan bescherming wordt geboden aan personen die werkelijk bescherming behoeven omdat zij redelijkerwijze niet erop kunnen vertrouwen dat hun land van herkomst of het land van de gewone verblijfplaats deze bescherming verstrekt.
In overweging 9 van de preambule is vermeld dat onderdanen van derde landen of staatlozen die op het grondgebied van de lidstaten mogen blijven om redenen die geen verband houden met een behoefte aan internationale bescherming, maar, op discretionaire basis, uit mededogen of op humanitaire gronden, niet onder deze richtlijn vallen.
11. Met betrekking tot de zogenaamde subsidiaire bescherming is in overweging 24 van de preambule opgenomen dat tevens minimumnormen dienen te worden vastgesteld voor de omschrijving en inhoud van subsidiaire bescherming alsmede dat de subsidiaire beschermingsregeling de in het Verdrag van Genève vastgelegde regeling ter bescherming van vluchtelingen moet aanvullen. Aldus dienen er, blijkens overweging 25 van de preambule, criteria te worden vastgesteld om degenen die om internationale bescherming verzoeken, als personen te erkennen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen welke criteria in overeenstemming dienen te zijn met de internationale verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van instrumenten op het gebied van de mensenrechten en met bestaande praktijken in de lidstaten. In overweging 26 van de preambule is daaraan toegevoegd dat gevaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld, normaliter op zich geen individuele bedreiging vormen die als ernstige schade kan worden aangemerkt.
12. In artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn is de persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen. De subsidiaire beschermingsstatus wordt in artikel 2, aanhef en onder f, van de Definitierichtlijn omschreven als de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt.
13. Ingevolge artikel 18 van de Definitierichtlijn verlenen de lidstaten de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. Hoofdstuk II van de Definitierichtlijn ziet op de beoordeling van verzoeken om internationale bescherming. Hoofdstuk V regelt de voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming.
14. Artikel 15 van de Definitierichtlijn is opgenomen in hoofdstuk V en luidt als volgt:
Ernstige schade bestaat uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
15. Verzoekster heeft zich beroepen op de bescherming die haar ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, juncto artikel 18 van de Definitierichtlijn door verweerder dient te worden geboden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
16. De gronden waarop een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend zijn vermeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. De in artikel 15, aanhef en onder b, van de Definitierichtlijn omschreven ernstige schade leidt, gelet op de tekst van artikel 29 van de Vw 2000, tot vergunningverlening op de zogenaamde b-grond van dat artikel, mits sprake is van een reëel risico op die schade bij uitzetting, hetgeen eveneens ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn is vereist. De in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn vermelde ernstige schade heeft niet zijn letterlijke pendant in artikel 29 van de Vw 2000. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter biedt de zogenaamde d-grond van artikel 29 niet de (subsidiaire) bescherming voor deze vorm van ernstige schade nu blijkens de toepassing van deze verleningsgrond, deze ziet op het verlenen van categoriale bescherming terwijl in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn wordt gesproken over een individuele bedreiging. Daarnaast is de bescherming die met toepassing van de d-grond wordt geboden gebaseerd op een bevoegdheid van verweerder hetgeen niet strookt met het doel van de Definitierichtlijn te verzekeren dat er in alle lidstaten een minimaal niveau aan bescherming wordt geboden. De in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn beschreven vorm van ernstige schade lijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog het meest op de bescherming die ingevolge verweerders landgebonden asielbeleid op grond van de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000 wordt geboden aan leden van zogenaamde risicogroepen, als sprake is van geringe indicaties voor een reëel risico als bedoeld in dat artikel. De voorzieningenrechter kan er echter niet omheen dat de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn beschreven ernstige schade uitdrukkelijk is onderscheiden van de in artikel 15, aanhef en onder b, beschreven ernstige schade en dat alleen voor laatstgenoemde schade ingevolge artikel 29 van de Vw 2000 uitdrukkelijk bescherming wordt geboden door de Nederlandse wetgever. Voor ernstige schade zoals beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn biedt de huidige wetgeving, blijkens de tekst van artikel 29 van de Vw 2000, naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen bescherming. Aldus komt de voorzieningenrechter, mede gelet op artikel 18 van de Definitierichtlijn, tot de conclusie dat de Nederlandse staat heeft nagelaten de Definitierichtlijn voldoende en tijdig te implementeren in de Nederlandse wetgeving.
17. Gelet op voorgaande conclusie dient thans te worden beoordeeld of artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een bepaling is die rechtstreekse werking heeft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiervan sprake nu het een bepaling betreft die naar zijn aard direct toepasbaar is, zonder nadere uitwerking door de lidstaat. Uiteraard dient bij de toepassing (onder meer) beoordeeld te worden of sprake is van een individuele bedreiging, willekeurig geweld en een internationaal of binnenlands gewapend conflict, doch dit staat de directe toepasbaarheid van de bepaling niet in de weg nu een soortgelijke vorm van beoordeling plaatsvindt bij de toepassing van elke verleningsgrond.
18. Uitgaande van de rechtstreekse werking van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is de voorzieningenrechter van oordeel dat, nu hiermee een vorm van bescherming kan worden geboden die voor 10 oktober 2006 in de Nederlandse wetgeving niet bestond, sprake is van een voor verzoekster relevante wijziging van het recht die verweerder ertoe had dienen te brengen verzoeksters aanvraag inhoudelijk te behandelen. Verweerder heeft dan ook ten onrechte volstaan met de beoordeling of sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb die kunnen afdoen aan het besluit op verzoeksters eerdere aanvraag. Reeds hierom kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft dan ook geen nadere bespreking.
19. Het beroep is gegrond nu verweerder het besluit heeft gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag. Gelet hierop dient het verzoek te worden afgewezen. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 14 november 2006;
draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 322,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan verzoekster;
wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.E. Snijders en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2006 in tegenwoordigheid van L.E. Huberts als griffier.
de griffier de voorzieningenrechter?