RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummers: AWB 05/3643 LB/PVV en AWB 05/3644 LB/PVV
Uitspraakdatum: 17 oktober 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], kantoor te [woonplaats], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor de tijdvakken 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 en 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001 op 31 december 2003, onderscheidenlijk 26 januari 2004, naheffingsaanslagen (aanslagnummers [aanslagnummer 1] en [aanslagnummer 2]) in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 2.612, onderscheidenlijk € 9.372. Tegelijkertijd met de naheffingsaanslagen zijn beschikkingen heffingsrente gegeven ten bedrage van respectievelijk € 444 en € 936.
1.2. Eiser heeft tegen deze aanslagen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 mei 2005, onderscheidenlijk van 3 juni 2005, de bezwaren van eiser gegrond verklaard en de naheffingsaanslagen verminderd tot € 1.325, onderscheidenlijk € 6.954. Tevens heeft hij bij de uitspraak op bezwaar de beschikkingen heffingsrente herroepen en de verschuldigde heffingsrente nader vastgesteld op respectievelijk € 225 en € 637.
1.3. Eiser heeft daartegen bij brieven van 27 mei 2005, ingekomen bij de rechtbank op 30 mei 2005, en van 6 juni 2005, ingekomen bij de rechtbank op 7 juni 2005, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2006 te 's-Gravenhage.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. T.J. Wintermans. Namens verweerder zijn verschenen mr. L.W.J. Konings en G.M. Dingemanse.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiser is advocaat. Hij oefent zijn beroep uit in de vorm van een eenmanszaak.
2.2. Eiser heeft in het verleden een affectieve relatie gehad met mevrouw [Y] (hierna: [Y]). Uit deze relatie zijn kinderen geboren, die behoren tot het huishouden van eiser. [Y] woont in de nabijheid van het pand waarin eiser kantoor houdt. Zij verricht werkzaamheden in de onderneming van eiser, meer in het bijzonder schoonmaakwerkzaamheden, administratieve en secretariële werkzaamheden (hierna tezamen: administratieve werkzaamheden) alsmede juridische diensten.
2.3. Eiser heeft [Y] in 1998, 1999, 2000 en 2001 betalingen gedaan ten bedrage van respectievelijk ƒ 15.000, ƒ 17.250, ƒ 15.900 en ƒ 24.500.
2.4. Op 6 maart 2003 heeft verweerder bij eiser een boekenonderzoek uitgevoerd. In het daarvan opgemaakte rapport neemt de controlerende ambtenaar het standpunt in dat de onder 2.3. genoemde betalingen van eiser aan [Y] loon uit dienstbetrekking vormen. Hij concludeert tot naheffing van € 11.985 over de jaren 1998, 1999, 2000 en 2001. Dit bedrag is als volgt berekend:
bruto loon 1998: € 6.806,70, 1999: € 7.827,71 2000: € 7.215,11 2001: € 11.117,62
ZFW WG 1998: € 382,18, 1999: € 457,92, 2000: € 458,16, 2001:€ 694,85
loon loonheffing 1998: € 7.187,88, 1999: € 8.285,63, 2000: € 7.763,27, 2001:€ 11.812,47
loonheffing 1998: € 2.612,79, 1999: € 2.962,11, 2000: € 2.601,24, 2001: € 3.809,52
3.1. In geschil is of [Y] in de jaren 1998 tot en met 2001 in privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot eiser. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend, verweerder daarentegen bevestigend.
3.2. Indien de vraag onder 3.1. bevestigend wordt beantwoord, is nog in geschil of alle werkzaamheden van [Y] voor eiser in dienstbetrekking zijn verricht. Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend terwijl eiser het standpunt inneemt dat de schoonmaakwerkzaamheden en de administratieve werkzaamheden niet in dienstbetrekking zijn verricht.
3.3. Indien de vraag onder 3.1. ontkennend wordt beantwoord, is nog in geschil of in de jaren 1998 tot en met 2001 tussen eiser en [Y] een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting1964 juncto artikel 2c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting (hierna: de gelijkgesteldenregeling) bestond.
3.4. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen [Y] en eiser geen sprake was, voert eiser samengevat het volgende aan.
Eiser en [Y] hebben schriftelijk noch mondeling een arbeidsovereenkomst gesloten. Hoewel zij niet samenwoonden, stonden zij in een nauwe relatie tot elkaar. Aan deze relatie komt materiële betekenis toe bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezagsverhouding (vergelijk CRvB 4 januari 1990, nr. WW 1989/256, RSV 1990/264). Het stond [Y] vrij de werkzaamheden al dan niet te verrichten (vergelijk HR 13 mei 1992, nr. 27 827, BNB 1993/147). Als er al sprake was van een gezagsverhouding, strekte deze zich slechts uit tot de juridische werkzaamheden, nu eiser met betrekking tot de schoonmaak- en administratieve werkzaamheden geen gezag uitoefende en evenmin kon uitoefenen.
Van een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in de gelijkgesteldenregeling was volgens eiser evenmin sprake, nu [Y] niet op doorgaans ten minste twee dagen per week in de onderneming van eiser werkte.
3.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de tussen eiser en [Y] bestaande arbeidsverhouding voldoet aan de eisen, die aan een privaatrechtelijke dienstbetrekking worden gesteld. Ter adstructie voert verweerder - samengevat - het volgende aan. [Y] was verplicht de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Eiser was verplicht tot het betalen van loon. Er was sprake van een gezagsverhouding, waaraan de tussen eiser en [Y] bestaande persoonlijke relatie niet afdeed (vergelijk HR 7 februari 2001, nr. 35 760, BNB 2001/293). Voor de door eiser subsidiair bepleite splitsing van de werkzaamheden van [Y] in enerzijds juridische werkzaamheden en anderzijds schoonmaak- en administratieve werkzaamheden is geen aanleiding, nu eiser niet heeft aangegeven hoe deze splitsing zou moeten worden uitgevoerd.
Ter onderbouwing van zijn subsidiaire standpunt dat er sprake was van een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in de gelijkgesteldenregeling, voert verweerder - samengevat - aan dat de werkzaamheden van [Y] dagelijks in een advocatenpraktijk voorkomen en voorts dat, gelet ook op de hoogte van de door eiser betaalde bedragen, het hoogst onwaarschijnlijk is dat [Y] de werkzaamheden op doorgaans slechts één dag per week verrichtte.
3.6. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en herroeping van de naheffingsaanslagen dan wel, ingeval de rechtbank de vraag onder 3.1. bevestigend beantwoordt, tot vermindering van de naheffingsaanslagen tot bedragen die corresponderen met de aan de juridische werkzaamheden van [Y] toe te rekenen betalingen.
3.7. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is sprake indien de arbeidsverhouding is gebaseerd op een arbeidsovereenkomst. Een arbeidsovereenkomst is een overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten (artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)).
4.2. In de woorden 'in dienst van' ligt besloten dat tussen werkgever en werknemer een gezagsverhouding bestaat. Voor het bestaan van een gezagsverhouding is niet vereist dat daadwerkelijk aanwijzingen en instructies over de inhoud van het werk worden gegeven; voldoende is dat dergelijke aanwijzingen en instructies kúnnen worden gegeven. Verweerder, op wie in deze de bewijslast rust, heeft gesteld dat de grote mate van zelfstandigheid waarmee [Y] haar werkzaamheden uitvoerde, niet verhinderde dat eiser ter zake van de door [Y] uitgevoerde werkzaamheden de bevoegdheid had om aanwijzingen en instructies te geven. De rechtbank acht deze stelling van verweerder aannemelijk. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser, naar hij ter zitting heeft verklaard, geen andere ondersteuning had dan die, welke [Y] hem verleende. Hieruit leidt de rechtbank af dat de werkzaamheden die [Y] voor eiser verrichtte, van wezenlijk belang waren voor de beroepsuitoefening van eiser. Daarvan uitgaande is het niet goed denkbaar, dat eiser geen aanwijzingen en instructies aan [Y] kon geven.
4.3. Hetgeen eiser heeft aangevoerd ter weerspreking van het bestaan van een gezagsverhouding brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Weliswaar onderschrijft de rechtbank eisers opvatting dat de persoonlijke relatie, die tussen hem en [Y] bestond, van belang kan zijn voor het antwoord op de vraag of er met betrekking tot de door [Y] verrichte werkzaamheden sprake was van een gezagsverhouding, doch zij acht deze persoonlijke relatie in de afweging van alle relevante feiten en omstandigheden, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 7 februari 2001, nr. 35 760, BNB 2001/293, niet van zodanig gewicht dat deze op zich aan een bevestigende beantwoording van de zo-even bedoelde vraag in de weg staat.
4.4. Wat betreft de in artikel 7:610 van het BW genoemde verplichting van de werknemer om voor de werkgever persoonlijk arbeid te verrichten, overweegt de rechtbank het volgende. Hetgeen verweerder, op wie in deze de bewijslast rust, heeft aangevoerd ten bewijze dat [Y] verplicht was om arbeid te verrichten in de onderneming van eiser, vermag, mede gelet op de gemotiveerde weerspreking daarvan door eiser, de rechtbank niet te overtuigen van het bestaan van een zodanige verplichting. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat [Y] zich contractueel heeft verplicht voor eiser werkzaamheden te verrichten en evenmin dat er andere oorzaak bestond die [Y] ertoe verplichtte arbeid voor eiser te verrichten. Aan de enkele omstandigheid dat [Y] de werkzaamheden persoonlijk verrichtte, kan niet de gevolgtrekking worden verbonden, dat zij daartoe verplicht was. Voor zijn stelling dat [Y] zich voor het verrichten van de werkzaamheden niet of slechts met toestemming van eiser door een ander kon laten vervangen, heeft verweerder geen, althans onvoldoende, bewijs aangedragen.
4.5. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank evenmin aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de in artikel 7:610 van het BW gestelde eis dat de werknemer de arbeid tegen loon verricht. De omstandigheden dat eiser de betalingen aan [Y] in zijn administratie heeft verantwoord als vergoedingen voor door haar in zijn onderneming verrichte arbeid alsmede dat eiser de betalingen ten laste van de door hem behaalde winst uit onderneming heeft gebracht, zijn afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien voldoende om op grond daarvan te oordelen dat [Y] de werkzaamheden tegen loon heeft verricht. Dit klemt te meer nu de betalingen, naar eiser heeft gesteld en verweerder niet, althans onvoldoende, heeft weersproken, doorliepen wanneer [Y] geen werkzaamheden verrichtte en niet waren afgestemd op de omvang en de aard van de door [Y] verrichte werkzaamheden doch veeleer op hetgeen [Y] nodig had om in haar levensonderhoud te voorzien.
4.6. Op grond van op hetgeen hiervoor is overwogen, beantwoordt de rechtbank de vraag onder 3.1. ontkennend. Aan de vraag onder 3.2. komt de rechtbank alsdan niet toe.
4.7. De vraag onder 3.3.beantwoordt de rechtbank eveneens ontkennend. Verweerder, op wie in deze de bewijslast rust, heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door eiser, niet aannemelijk gemaakt dat [Y] op doorgaans ten minste twee dagen per week ten behoeve van eiser arbeid verrichtte. Derhalve kan niet gezegd worden dat tussen [Y] en eiser een arbeidsverhouding bestond, die op grond van de gelijkgesteldenregeling als dienstbetrekking dient te worden aangemerkt.
4.8. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kos-ten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,-, een wegingsfactor van 1 voor het gewicht van de zaken en een wegingsfactor van 1 wegens de samenhang van de zaken). Andere kosten dan kosten van rechtsbijstand zijn gesteld noch gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich geen bijzondere omstandigheden voor waarin reden zou kunnen worden gevonden om aan eiser de door deze gevraagde integrale vergoeding van alle door hem gemaakte proceskosten toe te kennen.
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- herroept de naheffingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als rechtspersoon die dit bedrag aan eiser dient te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) eiser het door hem betaalde griffierecht van € 74 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 17 oktober 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. K.M. Braun en mr. J.A. Booij, in tegenwoordigheid van mr. I. Lampe-Selanno, griffier.