ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ3503

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/54963, 06/54962
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van asielaanvraag van Iraakse verzoeker in het kader van de Definitierichtlijn en de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 november 2006 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag van een Iraakse verzoeker. De verzoeker, geboren in 1982, heeft op 8 maart 2006 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Deze aanvraag werd op 9 november 2006 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen, waarna de verzoeker beroep aantekende en verzocht om een voorlopige voorziening. De verzoeker heeft gesteld dat hij uit Irak is gevlucht vanwege bedreigingen en geweld, waarbij hij als Koerd en voormalig politieagent in Irak in gevaar zou zijn. De voorzieningenrechter heeft de aanvraag van de verzoeker beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder de Vreemdelingenwet 2000 en de Definitierichtlijn van de Europese Unie. De rechter oordeelde dat de IND onvoldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag was afgewezen, met name omdat de beoordeling van de aanvraag niet in overeenstemming was met artikel 15c van de Definitierichtlijn, dat bescherming biedt aan personen die een ernstige en individuele bedreiging van hun leven of persoon ondervinden. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het bestreden besluit van de IND niet in stand kon blijven, omdat er geen adequate beoordeling had plaatsgevonden van de aanvraag van de verzoeker in het licht van de actuele situatie in Irak. De rechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en de IND opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere afwijzing werd vernietigd. Tevens is de IND veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Almelo
regnr.: Awb 06/54963 BEPTDN/AM en Awb 06/54962 BEPTDN/AM
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1982,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 0603.08.0076,
verzoeker,
gemachtigde: mr. G.P.G. Willemse-Schoenmakers, advocaat te Ulft;
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A. Flos, ambtenaar ten departemente.
1. Procesverloop
Op 8 maart 2006 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij besluit van 9 november 2006 heeft verweerder de aanvraag in een Aanmeldcentrum (AC) afgewezen. Bij brief van 9 november 2006 is daartegen beroep ingesteld en is tevens verzocht om een voorlopige voorziening.
Het verzoek is ter zitting van 24 november 2006 behandeld. Verzoeker is niet verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Standpunten
Het asielrelaas van verzoeker komt op het volgende neer. Verzoeker komt uit Irak en is Koerd. Verzoeker heeft van 2000 tot 2002 gewerkt voor de politie. Verzoekers ontslag werd niet geaccepteerd. Op een gegeven moment is verzoeker bedreigd met de dood. Daarom is hij eind 2002 via Turkije naar Italië gevlucht. Verzoeker is in oktober of november 2004, na in diverse Europese landen te zijn geweest, weer terug gekeerd naar Irak, naar Mosul bij zijn ouders. Verzoeker werkte voor zijn oom in de bouw. Verzoekers oom had een aannemersbedrijf en nam opdrachten aan van Amerikanen voor de bouw. Toen verzoeker op 9 of 10 oktober 2005 samen met anderen naar het werk wilde gaan, trof hij een brief aan die onder de deur geschoven was. Het bleek een dreigbrief te zijn waarin stond dat zij verraders zijn omdat zij werken voor de Amerikanen en dat de dood hen zal treffen. Verzoeker vertelde dit meteen aan zijn vader. Verzoeker deed hiervan aangifte bij de politie. De politie zei dat zij de nodige maatregelen zouden nemen. Vijf dagen later ging verzoeker weer aan het werk. ‘s Avonds om 22.00 uur hoorde verzoeker voor zijn huis een enorme explosie. Zijn auto werd opgeblazen. Verzoeker vertrok naar zijn oom en verbleef daar ruim tien dagen. Verzoekers vader adviseerde hem om uit Irak te vertrekken. Verzoeker bleef in Mosul tot eind november 2005. Daarna vertrok verzoeker via Engeland en Italië naar Nederland.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft geen documenten overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en reisroute te kunnen vaststellen. De omstandigheid dat verzoeker geen enkele document heeft overgelegd is aan verzoeker toe te rekenen. Inzake het ontbreken van documenten heeft verzoeker wisselende verklaringen afgelegd, waardoor verweerder ernstig twijfelt aan de geloofwaardigheid van de verklaringen. Nu verzoeker tevens voor zijn komst naar Nederland eerder een asielaanvraag heeft ingediend in andere West-Europese landen, te weten Italië, Duitsland, Groot- Brittannië en Zwitserland, mag volgens verweerder verwacht worden dat verzoeker op de hoogte is van het belang van het overleggen van documenten ter ondersteuning van zijn identiteit, nationaliteit, reisroute en asielrelaas.
Aangaande het verscheuren van zijn politiepas merkt verweerder op dat dit aan verzoeker toe te rekenen is, nu verzoeker juist vanwege het feit dat hij politieagent was problemen heeft ondervonden en mede daardoor zijn land moest verlaten.
Aangaande het gestelde dat van verzoeker niet kan worden gevergd terug te gaan naar [plaats] en dat hij daarom geen vervangende documenten heeft aangevraagd stelt verweerder dat de gestelde problemen die hij in [plaats] heeft ondervonden, niet geloofwaardig worden geacht.
Verweerder stelt dat het relaas van verzoeker positieve overtuigingskracht ontbeert. Nu er discrepantie is aangaande de gestelde werkzaamheden van verzoeker na zijn terugkeer in Irak, hecht verweerder geen geloof aan de gestelde problemen die verzoeker in die periode heeft ondervonden.
Tevens stelt verweerder dat het ongeloofwaardig is dat verzoeker en niet zijn oom een dreigbrief heeft ontvangen, nu het zijn oom is die als aannemer het werk van Amerikanen heeft geaccepteerd en derhalve verantwoordelijk kan worden gesteld voor hun samenwerking met de Amerikanen. Voorts acht verweerder in zo’n situatie het evenmin aannemelijk dat verzoeker de enige zou zijn die een dreigbrief zou hebben ontvangen.
Tevens stelt verweerder dat verzoeker ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot het tijdstip van stoppen met de werkzaamheden bij zijn oom. Gelet hierop merkt verweerder op dat aan de door verzoeker gestelde redenen van vertrek uit het land van herkomst alsmede aan de gestelde vrees geen geloof wordt gehecht. Gelet hierop wordt door verweerder evenmin geloof gehecht aan verzoekers verdere verklaringen waarin hij stelt dat hij politieagent is geweest en problemen als politieagent in [plaats] heeft gehad.
Voorts stelt verweerder dat verzoeker zelf heeft verklaard nimmer problemen te hebben ondervonden van de Iraakse autoriteiten en dat hij nimmer te boek heeft gestaan als opposant van het regime dan wel in hun negatieve belangstelling staat en als zodanig vervolging te vrezen heeft. Indien geloof wordt gehecht aan verzoekers werkzaamheden als politieagent in [plaats] merkt verweerder op dat verzoeker nadien nog enkele maanden in Mosul heeft verbleven alvorens Irak te verlaten en daarna bovendien is teruggekeerd naar Irak waar hij wederom in Mosul heeft verbleven tot november 2005. Aangezien de problemen die verzoeker stelt te hebben gehad door verweerder niet geloofwaardig zijn bevonden, heeft het volgens verweerder geen waarde om ze te toetsen aan zwaarwegendheid.
Verweerder verwijst verder nog naar artikel 3 van de Richtlijn 2004/83 EG. Dat België mogelijk een gunstiger beleid voert ten aanzien van asielzoekers uit (Centraal) Irak maakt niet dat Nederland niet voldoet aan deze richtlijn. Het Nederlandse vreemdelingenbeleid is zodanig ingericht dat Nederland voldoet aan de (minimum) voorwaarden zoals in de Richtlijn 2004/83/EG van de Europese Raad omschreven, aldus verweerder.
Gelet op het bovenstaande, stelt verweerder dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 29, eerste lid, onder a, b en c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Met betrekking tot het beroep van verzoeker op artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 stelt verweerder dat terugkeer naar het land van herkomst in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is, nu het categoriale beschermingsbeleid beëindigd is. Verweerder verwijst voorts naar een aantal uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) waaronder die van 14 september 2006, 200606131/1. Verweerder merkt voorts op dat de overgelegde stukken onvoldoende grondslag bieden voor het oordeel dat het ambtsbericht van 28 april 2006 inzake Irak geen actuele en juiste grondslag biedt voor het gevoerde beleid zoals is neergelegd in WBV 2006/10.
Verzoeker komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000, aldus verweerder.
Door verzoeker is het volgende gesteld.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de reisagent de originele identiteitskaart en nationaliteitsbewijs van verzoeker heeft afgepakt. De politiepas, die verzoeker had, heeft verzoeker verscheurd omdat hij bang was dat hij door deze pas in de problemen zou komen. Gezien de problemen die verzoeker heeft gehad in [plaats] kon hij niet terugreizen naar zijn woonplaats om vervangende documenten aan te vragen. Verzoeker stelt dat verweerder in redelijkheid het ontbreken van documenten niet aan hem mag tegenwerpen.
Verzoeker stelt dat zijn asielrelaas geloofwaardig is bezien in het licht van de situatie in het land van herkomst. Mogelijk heeft hij zich vergist over de datum waarop hij zijn werkzaamheden bij zijn oom heeft beëindigd. Verzoeker heeft moeite met het concentreren en weet de data niet meer precies, te meer nu de laatste tijd veel met hem is gebeurd.
Met betrekking tot de dreigbrief, die verzoeker heeft ontvangen, stelt hij dat de terroristen niet erg gestructureerd werken en dat zij mensen oppakken die zichtbaar zijn. Verzoeker is immers continue op de werkvloer en in de negatieve aandacht gekomen. Zijn oom is minder zichtbaar voor derden.
Ten aanzien van de problemen, die verzoeker heeft gehad, stelt verzoeker dat verweerder alleen is ingegaan op de problemen die hij heeft gehad als politieagent in [plaats] en niet op de bedreigingen in Mosul welke uiteindelijk de aanleiding voor vertrek vormden. Nu verweerder niet stelt dat deze problemen onvoldoende zwaarwegend zijn om tot verblijfsaanvaarding over te gaan, gaat verzoeker ervan uit dat verweerder deze problemen, mits geloofwaardig, wel voldoende zwaarwegend acht.
Voorts stelt verzoeker dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000, hoewel verweerder thans geen categoriale beschermingsbeleid voert. Verzoeker doet primair een beroep op artikel 15c van de Richtlijn 2004/83/EG van de Europese Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de bescherming (hierna te noemen: Definitierichtlijn). De in het Nederlandse beleid neergelegde derde indicator, te weten het beleid van andere EU landen, verdraagt zich niet met het bepaalde genoemd in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Verzoeker verwijst naar het asielbeleid van België dat met ingang van 10 oktober 2006 een nieuwe vreemdelingenwet heeft waarin de mogelijkheid bestaat voor subsidiaire bescherming voor mensen uit (Centraal) Irak. Verzoeker verwijst tenslotte naar het ambtsbericht van april 2006 en naar enkele stukken van Amnesty International en de UNHCR waaruit blijkt dat de situatie in Irak is verslechterd.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, door een partij in de hoofdzaak aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
De voorzieningenrechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van de verzoeker in afwachting van de beslissing op het beroep moet worden verboden.
Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak.
Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het AC dient tevens beoordeeld te worden of de aanvraag op zorgvuldige wijze binnen 48 uur is afgedaan.
Met betrekking tot het standpunt van verzoeker dat verweerder hem ten onrechte niet heeft aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Op grond van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan – voor zover hier relevant – op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan foltering, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onderdeel f, Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient te worden verleend. Het zal daarom aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot verzoeker persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
Zoals de ABRS heeft overwogen (onder meer uitspraak van 27 januari 2003 in zaak nr. 200206297/1, JV 2003/103 en NAV 2003/100), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in het asielrelaas gestelde feiten tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst. De maatstaf bij de daarbij door de rechtbank te verrichten toetsing is niet haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de minister, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
Dit laat onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen. Aldus vindt rechterlijke toetsing plaats, zonder dat de voorzieningenrechter een beoordeling aan zich trekt die door de minister moet plaatsvinden.
Bij de beoordeling door de minister van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de asielzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven.
Om de asielzoeker, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, pleegt de minister blijkens het gestelde in paragraaf C1/1 sub 2 en paragraaf C1/3 sub 2.2 en 3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is.
Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet.
Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (MvT, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet in dat geval een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Met betrekking tot de toepassing van het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onderdeel f, Vw 2000, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verweerder heeft verzoeker tegengeworpen dat verzoeker toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd. Daarbij gaat het zowel om het ontbreken van een identiteits - of nationaliteitsbewijs als reisdocumenten. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn stelling en maakt deze tot de zijne. Van verzoeker mag verwacht worden dat hij op de hoogte is van het belang van ondersteunende documenten binnen een asielprocedure, te meer nu hij voordien in vier andere (Europese) landen getracht heeft asiel aan te vragen. Gelet op artikel 31, tweede lid, onder f van de Vw 2000 en hetgeen hieromtrent hierboven is overwogen, doet dit afbreuk aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker wisselende en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van zijn relaas. Verweerder heeft in het bestreden besluit afdoende gemotiveerd waarom hij zich op het standpunt stelt dat verzoeker wisselende en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd ten aanzien van zijn gestelde reis. Zo heeft hij tijdens zijn eerste gehoor d.d. 9 maart 2006 verklaard dat hij te voet de grens van Irak met Turkije heeft gepasseerd en naar de plaats Girmani is gegaan, terwijl hij in het gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden heeft verklaard dat hij met een auto bij de plaats Jalle in Turkije werd afgezet.
Verweerder heeft voorts in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat verzoeker tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot zijn werkzaamheden na terugkeer in Irak. Zo heeft verzoeker in het gehoor d.d. 9 maart 2006 verklaard dat hij na terugkeer in Irak vanaf oktober 2004 tot oktober 2005 heeft gewerkt als souvenirverkoper in Hotel [naam hotel] in de wijk [naam wijk] te Mosul. In het nader gehoor d.d. 7 november 2006 heeft verzoeker echter verklaard dat hij in voornoemde periode bij zijn oom in de bouw heeft gewerkt.
Hetzelfde geldt voor verweerders standpunt dat het ongeloofwaardig is dat verzoeker en niet zijn oom een dreigbrief heeft ontvangen wegens zijn werkzaamheden voor de Amerikanen, nu de oom als aannemer het werk van de Amerikanen heeft geaccepteerd en, zoals verweerder terecht opmerkt, derhalve verantwoordelijk kan worden gesteld voor de samenwerking met de Amerikanen. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder heeft mogen concluderen dat verzoeker onjuiste verklaringen heeft afgelegd omtrent het beëindigen van zijn werkzaamheden. Zo heeft verzoeker in het nader gehoor verklaard dat hij naar aanleiding van de gestelde problemen op het werk op 1of 2 oktober 2005 is gestopt met werken terwijl hij in hetzelfde gehoor elders heeft verklaard dat hij nog vijf dagen na de dreigbrief (deze was op 9 of 10 oktober 2005) heeft gewerkt.
Op grond van het bovenstaande oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder in redelijkheid geen waarde heeft hoeven te hechten aan de verklaringen van verzoeker.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten dat het relaas van verzoeker positieve overtuigingskracht ontbeert zodat verweerder derhalve geen geloof hoeft te hechten aan het asielrelaas van verzoeker. Verweerder heeft zich reeds hierom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000.
Ten aanzien van het beroep van verzoeker op een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoeker stelt dat hem een vergunning op deze grond verleend moet worden omdat artikel 15c van de Definitierichtlijn daartoe noopt.
Artikel 38, eerste lid, van de Definitierichtlijn bepaalt dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 10 oktober 2006 aan deze richtlijn te voldoen. Vaststaat dat de Nederlandse staat aan deze verplichting niet heeft voldaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Nederlandse vreemdelingenwetgeving zodanig is ingericht dat aan de voorwaarden van de Definitierichtlijn wordt voldaan. Gelet op jurisprudentie van de ABRS heeft de minister in redelijkheid kunnen komen tot het beëindigen van het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal-Irak.
Voor zover de voorzieningenrechter van oordeel is dat artikel 15c van de Definitierichtlijn rechtstreeks kan worden toegepast, stelt verweerder dat uit dit artikel blijkt dat in ieder geval van ernstige en individuele bedreiging sprake moet zijn. Verweerder verwijst naar de preambule waarin is opgenomen dat gevaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld normaliter op zich geen individuele bedreiging die als ernstige schade kan worden aangemerkt vormen. Bij verzoeker is van ernstige en individuele bedreiging volgens verweerder niet gebleken.
De voorzieningenrechter overweegt dat vast staat dat de Nederlandse staat de Definitierichtlijn niet tijdig heeft geïmplementeerd. De vraag, die de voorzieningenrechter allereerst dient te beantwoorden is of een dergelijke implementatie wel nodig is dan wel of de Vw 2000 reeds in overeenstemming is met de Definitierichtlijn. Blijkens het voorliggende geschil spitst deze vraag zich met name toe op de vraag of artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 in overeenstemming is met de Definitierichtlijn. In dit artikel is bepaald dat de Minister een vergunning als bedoeld in artikel 28 van de wet kan verlenen aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van de Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de situatie aldaar. Artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) geeft drie indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000.
Blijkens artikel 1 van de Definitierichtlijn beoogt de richtlijn minimumnormen vast te stellen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, alsmede de inhoud van de verleende bescherming.
De Definitierichtlijn bevat criteria op grond waarvan moet worden bepaald of personen in aanmerking komen voor de vluchtelingenstatus of voor subsidiaire bescherming. Artikel 2e van de Definitierichtlijn definieert een persoon die voor een subsidiaire- beschermingsstatus in aanmerking komt als een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is en die zich niet onder de bescherming van dat land kan, of wegens dat risico, wil stellen. Op grond van artikel 18 van de Definitierichtlijn verlenen de lidstaten de subsidiaire- beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land die overeenkomstig hoofdstuk II of V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
Artikel 15 van de Definitierichtlijn, opgenomen in hoofdstuk V, bepaalt dat ernstige schade bestaat uit:
a. doodstraf of executie; of:
b. foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of:
c. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Nu artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 een discretionaire bevoegdheid voor verweerder in het leven roept en ingeval van ernstige schade als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn – artikel 15a en 15b zijn in deze situatie naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet relevant – op grond van artikel 18 van de Definitierichtlijn voor de lidstaat een verplichting in het leven wordt geroepen tot het verlenen van subsidiaire bescherming, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gezegd worden dat de Nederlandse wetgeving op dit punt reeds voldoet aan de Definitierichtlijn. In de Vw 2000 is immers op dit moment nog niet een verplichting van de minister opgenomen om ingeval van ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict een vergunning te verlenen. Bovendien is, als gezegd, onder de werking van de huidige Vw 2000 niet sprake van een verplichting tot het verlenen van bescherming via een vergunning maar van een bevoegdheid van verweerder. De voorzieningenrechter concludeert derhalve dat de Nederlandse staat ten onrechte heeft nagelaten de Definitierichtlijn tijdig en voldoende te implementeren in de Nederlandse wetgeving.
Bij gebreke aan een tijdige en juiste implementatie zal de voorzieningenrechter thans beoordelen of artikel 15c van de Definitierichtlijn een bepaling is die rechtstreekse werking heeft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat het geval. Het betreft in dit geval een bepaling die naar zijn aard direct toepasbaar is, zonder nadere uitwerking door de lidstaat. Het feit dat de bepaling enkele vage termen bevat, die afhankelijk zijn van nadere interpretatie, doet daaraan niet af.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord wanneer sprake is van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Verweerder stelt ten aanzien hiervan dat het aan verzoeker is dit aan te tonen. Verweerder verwijst daarbij onder meer naar overweging 26 van de preambule. Deze luidt als volgt: “Gevaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld, vormen normaliter op zich geen individuele bedreiging die als ernstige schade kan worden aangemerkt.”
Verweerder wijst verder op artikel 4, derde lid, onder c van de Definitierichtlijn waarin is vermeld dat de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en onder meer rekening houdt met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker.
De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 15c van de Definitierichtlijn enerzijds spreekt van een “individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger” doch anderzijds spreekt van “als gevolg van willekeurig geweld”, waaruit blijkt dat het geweld juist niet gericht is op een specifieke persoon.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat opname van artikel 15c in de richtlijn alleen dan zelfstandige betekenis heeft wanneer hieraan een andere betekenis wordt toegekend dan aan artikel 15a en 15b van de Definitierichtlijn. Dat wil zeggen dat dit artikel bescherming biedt aan personen die niet reeds vanwege artikel 15a of 15b bescherming genieten.
Nu de bescherming van artikel 15a en 15b van de Definitierichtlijn met name betrekking heeft op de persoon van degene die bescherming zoekt en dan ook de bewijslast met zich brengt van een reëel risico op een behandeling als bedoeld in dat artikel, dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter artikel 15c van de Definitierichtlijn zo te worden gelezen dat de bedreiging niet op een zelfde geïndividualiseerde wijze behoeft te worden aannemelijk gemaakt. Gelet op overweging 26 van de preambule kan echter niet gezegd worden dat elke vreemdeling uit een land waarin de bevolking in het algemeen aan gevaar is blootsgesteld aanspraak kan maken op de bescherming van artikel 15c van de Definitierichtlijn.
Verzoeker heeft gesteld dat hij, gelet op zijn niet betwiste Iraakse nationaliteit, aanspraak kan maken op de bescherming van artikel 15c van de Definitierichtlijn middels verlening van een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d van de Vw 2000. Verweerder heeft ter zake verwezen naar de jurisprudentie van de ABRS waaruit blijkt dat de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid de toets der rechterlijke kritiek kan doorstaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder daarmee een onjuiste toets aangelegd. Verweerder had naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet alleen dienen te beoordelen of al dan niet een categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Irak dient te worden gevoerd maar had tevens dienen te bezien of er aanleiding bestond verzoeker een vergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 te verlenen op grond van ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van verzoeker als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Nu verweerder in het bestreden besluit niet blijk heeft gegeven van een beoordeling van verzoekers aanvraag aan artikel 15c van de Definitierichtlijn kan het bestreden besluit reeds om die reden niet in stand worden gelaten.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen en niet op een voldoende draagkrachtige motivering berust. Er bestaat strijd met artikel 3:2 en 3:46 Awb. Dit betekent tevens dat de asielaanvraag zich niet leende voor afdoening in een AC en er aanleiding bestaat voor het toepassen van een voorlopige voorziening. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden verklaart de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86 Awb, het beroep gegrond.
Er is aanleiding voor proceskostenveroordeling. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden terzake van verleende rechtsbijstand 2 punten, met een wegingsfactor 1, toegekend waarbij in aanmerking wordt genomen dat er sprake is van samenhangende zaken.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en gebiedt verweerder zich te onthouden van uitzettingsmaatregelen ten aanzien van verzoeker tot tenminste vier weken nadat opnieuw op de aanvraag is beslist;
- verklaart het beroep geregistreerd onder Awb 06/54962 gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 november 2006;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten begroot op € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan verzoeker moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.B. Elferink en in tegenwoordigheid van mr. A. Akfidan - Turan als griffier in het openbaar uitgesproken op 30 november 2006
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 VW 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: