ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ3479

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06-50552
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing ongewenstverklaring en redelijke termijn voor beslissing

In deze zaak heeft verzoeker, geboren in 1982 en van Irakese nationaliteit, op 12 september 2006 verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring. Dit verzoek kwam bijna vijf jaar na de oorspronkelijke ongewenstverklaring, die op 12 december 2001 was opgelegd. Verzoeker heeft op 29 september 2006 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op zijn aanvraag. Op 17 oktober 2006 heeft verzoeker een voorlopige voorziening gevraagd, waarbij hij verzocht om schorsing van het besluit tot ongewenstverklaring. De openbare behandeling vond plaats op 9 november 2006, waarbij verzoeker in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat, mr. J. van Bennekom, en de minister werd vertegenwoordigd door mr. S. Raterink.

De voorzieningenrechter overwoog dat, hoewel verzoeker in vreemdelingenbewaring verblijft, dit niet automatisch betekent dat de redelijke termijn voor het nemen van een beslissing op zijn verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring op één week moet worden gesteld. De rechter stelde vast dat er geen wettelijke bepaling is die een specifieke termijn voor deze beslissing voorschrijft. In plaats daarvan geldt een redelijke termijn van acht weken, zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker in dit geval niet eerder had kunnen verzoeken om opheffing van de ongewenstverklaring en dat zijn verzoek om een kortere termijn onredelijk was.

Uiteindelijk werd het bezwaar van verzoeker als prematuur en niet-ontvankelijk verklaard, omdat het was ingediend voordat de redelijke termijn van acht weken was verstreken. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en oordeelde dat er geen reden was om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem op 23 november 2006.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06/50552 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 november 2006
in de zaak van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1982, van Irakese nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. S. Raterink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 12 september 2006 verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring. Verzoeker heeft op 29 september 2006 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op deze aanvraag.
1.2 Verzoeker heeft op 17 oktober 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt te bepalen dat het besluit tot ongewenstverklaring wordt geschorst.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 9 november 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor de in het kader van artikel 8:81 Awb te maken belangenafweging is van belang het voorlopig oordeel over de vraag of sprake is van een situatie waarin verweerder niet tijdig heeft beslist op het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring.
2.2 Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
2.3 In artikel 6:10 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift niet ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening a) wel reeds tot stand gekomen was, of b) nog niet tot stand gekomen was, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel het geval was.
2.4 Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, Awb kan het bezwaar- of beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
2.5 Een beschikking dient ingevolge artikel 4:13, eerste lid, Awb te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Een redelijke termijn is ingevolge artikel 4:13, tweede lid, Awb in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, Awb heeft gedaan.
2.6 Verzoeker heeft in het verzoek om opheffing verzocht om binnen één week te beslissen, gelet op het feit dat de door hem aangevoerde gronden, gelegen in het EG-recht, kansrijk zijn, alsmede gelet op het feit dat verzoeker in vreemdelingenbewaring verblijft. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet binnen de door hem gestelde redelijke termijn van één week op zijn verzoek heeft beslist.
2.7 De gemachtigde van verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn van acht weken als bedoeld in artikel 4:13, tweede lid, Awb gehanteerd dient te worden. Verzoeker verblijft reeds lange tijd in bewaring. Niet valt in te zien dat het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring niet eerder gedaan had kunnen worden. Een termijn van één week is, mede gelet op de aard van het door verweerder te nemen besluit en de door verweerder af te wegen belangen, onredelijk. Het bezwaar is prematuur.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Een wettelijke bepaling binnen welke een beslissing moet worden genomen op een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring ontbreekt. Derhalve geldt ingevolge artikel 4:13 Awb dat verweerder een beslissing moet nemen binnen een redelijke termijn van in principe acht weken. De stelling van verzoeker dat een termijn van één week een redelijke termijn is waarbinnen verweerder had dienen te beslissen op zijn verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring, wordt door de voorzieningenrechter niet onderschreven. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
2.9 Allereerst merkt de voorzieningenrechter op dat uit het dossier blijkt dat verzoeker op 12 december 2001 ongewenst is verklaard, welk besluit bij beslissing op bezwaar van 25 oktober 2002 is gehandhaafd. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld. Eerst enige tijd nadat verzoeker op 4 maart 2006 in vreemdelingenbewaring is gesteld is verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring. Het is de keuze van verzoeker om eerst in dit late stadium om opheffing van de ongewenstverklaring te vragen en dit leidt niet tot de conclusie dat de redelijke termijn waarop verweerder op het verzoek om opheffing dient te beslissen op één week dient te worden gesteld. Daarbij komt dat de voorzieningenrechter, anders dan verzoeker, niet op voorhand evident acht dat het verzoek om opheffing van het besluit tot ongewenstverklaring zal moeten worden ingewilligd wegens strijd met de bepalingen van het EG-recht. Nog daargelaten de vraag of, in het geval er evident strijd zou zijn met bepalingen van het EG-recht, een termijn van één week als redelijk dient te worden aangemerkt.
2.10 Het enkele feit dat verzoeker thans in bewaring verblijft, is evenmin reden om te bepalen dat de redelijke termijn om te beslissen op het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring op één week moet worden gesteld. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat weliswaar wordt getracht hem uit te zetten naar Irak, maar dat dit tot op heden niet is gelukt. Een feitelijke uitzettingsdatum is derhalve niet bekend. Overigens leidt uitzetting van verzoeker naar Irak niet tot onomkeerbare gevolgen indien nadien het besluit tot ongewenstverklaring zou worden opgeheven. Verzoeker kan dan immers verzoeken om toegelaten te worden tot Nederland.
2.11 Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn op minder dan acht weken bepaald zou moeten worden. Het op 29 september 2006 ingediende bezwaar is dan ook ingediend voordat de redelijke termijn van acht weken voor het nemen van een besluit op het verzoek van 12 september 2006 was verstreken. Het bezwaar is derhalve ingediend voor het begin van de termijn en zal als prematuur bezwaar niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Van omstandigheden als bedoeld in artikel 6:10, aanhef en onder a of b, Awb is geen sprake.
2.12 Nu het bezwaar niet ontvankelijk zal moeten worden verklaard dient het verzoek om een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.13 Er is geen grond één van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, en op 23 november 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van J.M. Mills, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.