ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ3475

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/49814
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • C.I.H. Fockens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van Surinaamse vreemdeling en reëel zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 november 2006 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de vrijheidsontneming van een Surinaamse vreemdeling. Eiser, geboren in 1968 en verblijvende in het Detentiecentrum Zeist, had beroep ingesteld tegen de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Eiser stelde dat er geen reëel zicht op uitzetting was, omdat er sinds april 2006 geen persoonlijke presentaties bij de Surinaamse autoriteiten hadden plaatsgevonden. De verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voerde aan dat de Surinaamse autoriteiten hadden toegezegd de presentaties op korte termijn te hervatten, wat volgens hen voldoende zicht op uitzetting bood.

De rechtbank oordeelde dat, nu de Surinaamse autoriteiten hadden bevestigd dat de presentaties binnen enkele weken zouden worden hervat, er vooralsnog een reëel zicht op uitzetting aanwezig was. De rechtbank concludeerde dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel niet in strijd was met de wet en dat deze gerechtvaardigd was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan op basis van de Algemene wet bestuursrecht en de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de rechtbank de belangen van de betrokken partijen zorgvuldig had afgewogen.

De uitspraak is op 2 november 2006 gedaan door mr. C.I.H. Fockens, voorzitter, en is bekendgemaakt aan de partijen. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/49814
V-nr.: 130.509.8787
inzake: [eiser], tevens bekend onder diverse aliassen, geboren op [geboortedatum] 1968, van (gestelde) Surinaamse nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiser,
gemachtigde: mr. C.G.A. van Meel, advocaat te Amsterdam
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Snoeks, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 20 juli 2006 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Eerdere beroepen tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel zijn bij uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats Amsterdam van 7 augustus 2006 en 15 september 2006 ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 12 oktober 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 26 oktober 2006. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Uit de voortgangsrapportage blijkt dat er sinds augustus geen uitzettingshandelingen zijn verricht. Dit heeft te maken met het feit dat er sinds 26 april 2006 geen persoonlijke presentaties plaatsvinden bij de Surinaamse autoriteiten. Zonder persoonlijke presentatie worden er geen laissez-passers (LP’s) afgegeven. Volgens de brief van verweerder van 24 oktober 2006 hebben de Surinaamse autoriteiten nu toegezegd de presentaties in persoon op korte termijn te zullen hervatten. Eiser is echter van mening dat dit onvoldoende concreet is om te spreken van zicht op uitzetting nu eerdere gesprekken ook tot niets hebben geleid.
Derhalve neemt eiser het standpunt in dat reëel zicht op uitzetting ontbreekt. Op grond hiervan dient de vrijheidsontnemende maatregel op te worden opgeheven.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De vrijheidsontnemende maatregel duurt rechtmatig voort. Vooralsnog is er voldoende zicht op uitzetting. Op 18 mei 2006, 26 juli 2006 en 4 september 2006 heeft overleg plaatsgevonden tussen de Procesdirecteur Terugkeer en de Consul-Generaal van Suriname te Amsterdam om te komen tot hervatting van de presentaties in persoon.
Op 17 oktober 2006 is een afgevaardigde van het proces Terugkeer naar Suriname afgereisd om met de Consul-Generaal de bestaande problematiek rondom de afgifte van LP’s en presentaties in persoon te bespreken. De uitkomst van dit gesprek is dat de Surinaamse autoriteiten hebben toegezegd de presentaties in persoon op korte termijn te hervatten. Ter zitting geeft verweerder aan dat onder ‘op korte termijn’ enkele weken dient te worden verstaan. Alvorens daadwerkelijk tot presentaties over te kunnen gaan dient er, gezien de achterstand die is ontstaan, eerst een planning gemaakt te worden. Surinaamse vreemdelingen die bijvoorbeeld ongewenst zijn verklaard en zij die reeds lang in vreemdelingenbewaring zitten, zullen voorrang krijgen.
De rechtbank overweegt het volgende.
De toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel duurt drie maanden. Thans dient te worden beoordeeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
Naar aanleiding van het bezoek op 17 oktober 2006 aan de Consul-Generaal hebben de Surinaamse autoriteiten de toezegging gedaan dat de presentaties in persoon op korte termijn – volgens verweerder binnen aan aantal weken - zullen worden hervat. De rechtbank is van oordeel dat, nu het inmiddels niet langer de vraag is óf, maar wanneer de presentaties in persoon precies zullen worden hervat, waarbij het hooguit zal gaan om enkele weken, moet worden geoordeeld dat vooralsnog een reëel zicht op uitzetting niet ontbreekt.
De rechtbank concludeert dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel of de wijze van tenuitvoerlegging niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 2 november 2006 door mr. C.I.H. Fockens, voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. O. Bies, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Afschrift verzonden op:
Conc.: OB
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.