ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ3409

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/51463, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M.A.C. Hofman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening en asielaanvraag van Palestijnse verzoeker met betrekking tot terugkeer naar Irak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 november 2006 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een asielaanvraag van een Palestijnse verzoeker. De verzoeker had op 18 oktober 2006 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op 22 oktober 2006 was afgewezen. De verzoeker, die in het Detentiecentrum Zeist verbleef, vreesde bij terugkeer naar Irak te worden gedood vanwege de algehele onveiligheid en zijn Palestijnse afkomst. Hij stelde dat de situatie voor Palestijnen in Irak zodanig was verslechterd dat hij als vluchteling moest worden erkend.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak te beëindigen. De verzoeker had onvoldoende bewijs geleverd dat zijn terugkeer naar Irak van onevenredige hardheid zou zijn. De rechtbank vond dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij persoonlijk vervolgd zou worden en dat de algemene situatie in Irak niet voldoende was om zijn asielaanvraag te onderbouwen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe, omdat het belang van de verzoeker om de behandeling van zijn beroep in Nederland af te wachten zwaarder woog dan het belang van de minister bij uitzetting.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De verzoeker werd in de kosten van de procedure veroordeeld, die door de Staat der Nederlanden aan de griffier moesten worden betaald. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om voldoende bewijs te leveren voor hun claims en de rol van de rechter in het afwegen van belangen in asielzaken.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 51463 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 51459 (beroep)
AWB 06 / 51454 (vrijheidsontneming)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 7 november 2006
in de zaak van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1986, van Palestijnse nationaliteit, verblijvende in
het Detentiecentrum Zeist,
verzoeker,
gemachtigde, tevens raadsman: mr. M. Woudwijk,
advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 18 oktober 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 22 oktober 2006 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 22 oktober 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 22 oktober 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 17 oktober 2006 aan verzoeker op grond van artikel 3 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van diezelfde datum aan hem op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Verweerder heeft bij het besluit op de asielaanvraag de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet. Verzoeker heeft op 22 oktober 2006 beroep ingesteld tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
Het verzoek om een voorlopige voorziening
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval geen aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.4 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker, van Palestijnse afkomst, is evenals zijn vader in Bagdad geboren maar heeft niet de Irakese nationaliteit verkregen. Hij is zoals de meeste Palestijnen Soenniet. Eind 2004 zijn verzoekers problemen begonnen toen hij niet meer met zijn Palestijnse identiteitskaart over straat kon gaan omdat hij als Palestijn dan problemen zou krijgen met Shiietische milities. Verzoeker heeft in 2005 moeten stoppen met zijn schoolopleiding. Het appartementencomplex waarin verzoekers familie woonde, is aangevallen door milities. De garage van zijn vader is in 2005 door de milities in beslag genomen en verzoekers oom is door de milities vermoord. Verzoeker vreest bij zijn terugkeer naar Irak te worden gedood.
2.5 Verzoeker wordt aangerekend dat hij zijn Iraakse verblijfsvergunning voor Palestijnen in Irak heeft achtergelaten. Hij heeft ook geen reisdocumenten overgelegd om zijn reisroute aan te tonen. Hij heeft evenmin zijn gestelde reisroute onderbouwd door het afleggen van coherente en verifieerbare verklaringen daaromtrent. Verzoekers verklaringen ontberen positieve overtuigingskracht, zodat hij niet geloofwaardig heeft gemaakt dat hij wegens zijn Palestijnse afkomst in de specifieke, negatieve aandacht is komen te staan van welke groepering dan ook in Bagdad of Irak. Uit verzoekers verklaringen kan niet worden afgeleid dat er sprake is geweest van een dermate ernstige en systematische discriminatie van Palestijnen dat zijn leven in Irak onhoudbaar was geworden. Verzoeker heeft niet aangetoond dat hij Nederland buiten zijn schuld niet zou kunnen verlaten. Het categoriale beschermingsbeleid dat ten opzichte van Centraal-Irak werd gevoerd, is in januari 2006 beëindigd. Uit de verklaringen van verzoeker omtrent de dood van zijn oom volgt niet dat hij op grond van het traumatabeleid in het bezit behoort te worden gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van de minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar;
2.7 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.8 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.9 Verweerder heeft in C1/3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) beleidsregels neergelegd over zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen van asielzoekers. In C1/3.2.3 Vc heeft verweerder het volgende toetsingskader opgenomen:
Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.10 Verzoeker heeft toerekenbaar geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden overgelegd, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder heeft die omstandigheid bij het onderzoek van de geloofwaardigheid van het asielrelaas kunnen betrekken. Verzoekers verklaring dat hij illegaal heeft gereisd en illegaal gevlogen heeft en dat hij daarom geen identiteitspapieren of reisdocumenten kon overleggen, ontheft hem immers niet van zijn verantwoordelijkheid om bij zijn aanvraag deze documenten over te leggen. Ook de omstandigheid dat de reisagent na hun aankomst in Nederland verzoeker zijn reisdocumenten heeft afgenomen en vervolgens verdwenen is en dat verzoeker hierdoor zelf door de reisagent is voorgelogen, is geen grond waarom verzoeker niet zou mogen worden verweten dat hij zijn reisdocumenten niet heeft overgelegd. Verweerder heeft voorts acht kunnen slaan op de omstandigheid dat verzoeker na de gebeurtenissen die aanleiding voor hem waren om Irak te verlaten, geruime tijd heeft gewacht alvorens daadwerkelijk te vertrekken, zodat hij ruim in de gelegenheid is geweest om de documenten waarmee hij zijn identiteit kon aantonen, te verzamelen en mee te nemen. Verzoekers aankondiging bij het nader gehoor dat hij bezig was om uit Irak identiteitsdocumenten over te laten komen, hoefde verweerder onder die omstandigheden geen aanleiding te geven om de aankomst daarvan af te wachten alvorens kon worden beslist.
2.11 Overigens is door verweerder niet betwist dat verzoeker de door hem gestelde Palestijnse identiteit heeft. Aan de in beroep overgelegde, overigens weinig leesbare, kopieën van een Palestijnse identiteitskaart van verzoeker en een geboortekaart valt geen betekenis toe te kennen die enig ander licht werpt op het bestreden besluit.
2.12 Verzoeker heeft primair betoogd dat met betrekking tot Palestijnen in Irak sprake is van prima facie vluchtelingschap. Verweerder heeft overwogen dat de situatie in Irak voor asielzoekers niet zodanig is dat degenen die afkomstig zijn uit dat land in het algemeen dan wel behoren tot de Palestijnse bevolkingsgroep in het bijzonder, zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de inhoud van het meest recente ambtsbericht over Irak van april 2006. Verweerder heeft tevens overwogen dat de omstandigheid dat de situatie in Irak voor Palestijnen zijn verslechterd, onvoldoende is om ten aanzien van deze groep te concluderen tot prima facie vluchtelingschap. De voorzieningenrechter acht de stelling van verzoeker dat de situatie van Palestijnen uit Irak zoveel slechter is dan die van anderen, dat juist zij wel prima facie als vluchteling dienen te worden beschouwd, voorshands onvoldoende concreet door gezaghebbende informatie onderbouwd om tot de conclusie te komen dat verweerders gedragslijn in redelijkheid niet is te handhaven.
2.13 Verweerder heeft voorts, met toepassing van de in hoofdstuk C1/3.2.3 Vc weergegeven toetsingsmaatstaf, kunnen overwegen dat verzoeker zijn gestelde individuele vrees voor vervolging vanwege zijn Palestijnse achtergrond en afkomst niet geloofwaardig heeft gemaakt.
2.14 Verweerder heeft in dit verband kunnen overwegen dat niet gebleken is dat verzoeker persoonlijke problemen heeft ondervonden in verband met de dood van zijn oom. Hieruit is niet af te leiden dat ook hij persoonlijk vanwege zijn Palestijnse afkomst in de negatieve belangstelling van groeperingen of milities in Irak is komen te staan.
2.15 Verweerder heeft ten aanzien van de inbeslagname van het garagebedrijf van verzoekers vader medio 2005 kunnen overwegen dat daaruit niet valt af te leiden dat verzoeker individueel door de onbekende milities die de garage in beslag hebben genomen, wordt vervolgd. Daarbij is van belang dat verzoeker na die gebeurtenis persoonlijk geen problemen van die milities heeft ondervonden. Verweerder heeft bij bovenstaand oordeel ook kunnen betrekken dat verzoeker kennelijk het slachtoffer is geweest van de algehele slechte situatie in Irak voor diverse etnische of religieuze groepen. De omstandigheid dat bij die gelegenheid tegen verzoeker is gezegd dat hij het land diende te verlaten en dat de garage in beslag is genomen vanwege het feit dat deze aan Palestijnen toebehoorde, doet aan het oordeel van verweerder niet af.
2.16 Verweerder heeft eveneens kunnen overwegen dat uit de omstandigheid dat verzoeker bij controleposten regelmatig voor langere tijd werd aangehouden, niet volgt dat hij om hem persoonlijk betreffende redenen problemen heeft ondervonden. Verzoeker is bij die gelegenheden steeds ongedeerd gebleven. Verzoekers standpunt dat dit mogelijk was doordat hij zijn ID-kaart nooit bij zich had, zodat niet geconstateerd kon worden dat hij Palestijn was, wijst er ook niet op dat verzoeker persoonlijk om die reden zou worden gezocht. Verzoekers opmerking dat hij gedood zal worden als bekend wordt dat hij een Palestijn is, heeft verweerder aan kunnen merken als een niet onderbouwd vermoeden. De omstandigheid dat het flatgebouw waarin verzoeker woonde willekeurig is beschoten door milities, is niet te zien als aanwijzing dat dit geweld op verzoeker in het bijzonder was gericht.
2.17 Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onvoldoende onderkend dat verzoeker wegen een cumulatie van factoren is gevlucht omdat de situatie steeds erger werd. Dit betreft in essentie een beroep op de slechte algemene situatie in Irak. Met het oog daarop heeft verweerder al overwogen dat verzoeker het slachtoffer is geworden van de algehele slechte situatie in Irak voor diverse etnische of religieuze groepen. Dat oordeel en de conclusie dat daaruit niet volgt dat verzoeker persoonlijk is vervolgd, is niet onredelijk.
2.18 Verweerder heeft kunnen oordelen dat er in verzoekers geval geen sprake is geweest van een dermate ernstige en systematische discriminatie dat ten aanzien van hem tot vluchtelingschap geconcludeerd dient te worden. Uit verzoekers relaas blijkt niet dat hij zo ernstig in zijn bestaansmogelijkheden werd beperkt dat zijn situatie onhoudbaar was geworden. Verzoeker heeft zich immers gedurende de periode dat hij problemen heeft ondervonden al die tijd kennelijk kunnen handhaven. Dat verzoeker meende dat hij zijn opleiding niet verder kon afmaken, dat hij gezien zijn afkomst geen werk zou hebben kunnen krijgen en dat hij alleen in gezelschap van zijn moeder nog naar buiten durfde te gaan heeft verweerder in redelijkheid onvoldoende kunnen achten om tot een andere conclusie te komen.
2.19 Verzoekers stelling dat door verweerder bij de beoordeling van zijn beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), anders dan bij verweerders beoordeling van zijn beroep op vluchtelingschap, geen overwegingen zijn gewijd aan de zwaarwegendheid van de aangevoerde gronden, en dat de bestreden beschikking hierdoor inconsistent is, wordt niet gevolgd. Verweerders conclusie dat het voorgaande meebrengt dat ook het beroep op artikel 3 EVRM niet slaagt, is niet onredelijk.
2.20 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder kunnen overwegen dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden van het zogenoemde traumatabeleid. Verweerders ter zitting ingenomen standpunt dat uit het nader gehoor niet is gebleken, en ook in het zwaarwegend advies en de zienswijze niet is aangegeven, dat verzoeker een zo hechte relatie met zijn oom heeft gehad dat verzoeker in het bezit zou moeten worden gesteld van een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid, is niet onredelijk.
2.21 Gelet op het voorgaande behoefde verweerder dus niet uit te gaan van de juistheid van de verklaringen van verzoeker over de vermoedens die verzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd en over de behandeling die hem bij terugkeer te wachten staat. Dit leidt tot het voorlopig oordeel dat de aanvraag niet is gegrond op omstandigheden die op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c Vw een rechtsgrond voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel vormen.
2.22 Verweerder heeft met betrekking tot de vraag of de terugkeer van verzoeker naar Irak, in verband met de algehele situatie aldaar, van onevenredige hardheid zou zijn verwezen naar de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 juli 2006, waarin is geoordeeld dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak te beëindigen. Verzoeker heeft zich beroepen op jurisprudentie en een aantal stukken, die dateren van na genoemde uitspraken en heeft in het bijzonder gewezen op een als bijlage 11 overgelegd stuk van Vluchtelingenwerk Vlaanderen, getiteld “Invoering subsidiaire bescherming in het Belgisch recht”. Volgens verzoeker is, gezien deze informatie, gebleken dat Belgie, als uitwerking van de zogenoemde Definitierichtlijn (Richtlijn L 304/20 van de Raad van Europa) die op 10 oktober 2006 in werking is getreden, een categoriaal beleid is gaan voeren ten aanzien van Irakese asielzoekers. Verzoeker is van mening dat verweerders besluit om ten aanzien van Irakezen geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren nu niet meer is te baseren op de derde in artikel 3.106 Vb vermelde indicator i.c. het beleid in andere landen van de Europese Unie. Verweerder heeft tegen dat standpunt ingebracht dat het overgelegde stuk dateert van voor de bestreden beslissing zodat het in de beroepsfase buiten beschouwing dient te worden gelaten en voorts dat de werking van de Definitierichtlijn beperkt is tot de zogenoemde b-grond van artikel 29 Vw en niet op de d-grond van dat artikel, derhalve het categoriale beschermingsbeleid.
2.23 De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet op hetgeen zowel in het zwaarwegend advies als in beroep is aangevoerd verweerder ten aanzien van de d-grond van artikel 29 Vw niet slechts kan verwijzen naar meergenoemde uitspraken van de Afdeling. Nu aan het beroepschrift een kans van slagen niet kan worden ontzegd vindt de voorzieningenrechter het belang van verzoeker om de behandeling van het beroep in Nederland af te wachten zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij uitzetting. De voorlopige voorziening zal dan ook worden toegewezen.
2.24 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel
2.25 Ingevolge artikel 5, eerste lid, Vw dient een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, Nederland onmiddellijk te verlaten, met inachtneming van de aanwijzingen welke hem daartoe door de ambtenaar belast met de grensbewaking zijn gegeven. Ingevolge artikel 5, derde lid, Vw geldt deze verplichting niet indien de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend en daarop nog niet is beslist.
2.26 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
2.27 In C3/12.3.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. Als regel geldt dat geen (verdere) toepassing van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw zal plaatsvinden indien er geen zicht meer is op de omstandigheid dat de vreemdeling na afloop van zijn procedure kan voldoen aan de vertrekplicht van artikel 5 Vw. Indien een beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard zal verweerder bezien of dit aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.28 Omdat aan verzoeker de toegang tot Nederland is geweigerd, is de grond voor het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel niet vervallen.
2.29 Niet is gesteld en vooralsnog is niet gebleken dat verzoeker na afloop van zijn procedure in de hoofdzaak niet aan zijn vertrekplicht zal kunnen voldoen.
2.30 De rechtbank ziet daarnaast geen grond voor het oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.31 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.32 De rechtbank zal het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding afwijzen, omdat zij de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel niet zal bevelen.
2.33 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte kosten.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en verbiedt verweerder om verzoeker uit Nederland te doen verwijderen voordat op zijn beroepschrift is beslist;
3.2 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen.
De rechtbank:
3.3 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.4 wijst het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding af.
3.5
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.C. Hofman, rechter, tevens voorzieningenrechter, en op 7 november 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries, griffier.
Afschrift verzonden op :
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze het beroep tegen het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag, het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel en het verzoek om toekenning van schadevergoeding betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Tegen deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.