RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 21168
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 2 november 2006
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1987, van Turkse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. C.F.M. Raaijmakers, advocaat te Haarlem,
de minister van Buitenlandse zaken,
verweerder,
gemachtigde: mr. B.M. Kristel, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 25 mei 2004 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel ‘verblijf bij vader [hoofdpersoon]’ (hoofdpersoon). Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 16 september 2004 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 11 oktober 2004 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 10 december 2004 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 3 januari 2005 beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 20 juli 2005. Nadat het onderzoek ter zitting is gesloten, heeft de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen en de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer van de rechtbank. De voortgezette openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2005. Bij uitspraak van 21 december 2005 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het beroep gegrond verklaard (AWB 05/299, JV 2006, 65).
1.3 Verweerder heeft tegen deze uitspraak hoger beroep aangetekend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Bij uitspraak van 21 april 2006 (geregistreerd onder nummer 200600537/1) heeft de Afdeling het hoger beroep van verweerder gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank. De gemachtigde van eiser heeft tegen deze uitspraak van de Afdeling op 2 mei 2006 verzet aangetekend. Bij uitspraak van 19 juli 2006 (geregistreerd onder nummer 200600537/2) heeft de Afdeling zich onbevoegd verklaard om van het verzet kennis te nemen.
1.4 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 september 2006. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Eiser heeft aan zijn aanvraag het volgende ten grondslag gelegd. De hoofdpersoon en de moeder van eiser zijn in 1994 gescheiden, waarbij het gezag over eiser is toegewezen aan de hoofdpersoon. De hoofdpersoon is in 1988 naar Nederland gekomen en bezit sinds 1994 een vergunning tot verblijf. Op 2 oktober 2001 is de moeder van eiser overleden. Sindsdien woont eiser alleen en is er niemand die voor hem kan zorgen. Na het overlijden van de moeder is de hoofdpersoon de eerst aangewezene om de opvoeding en verzorging van eiser voort te zetten.
2.2 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de feitelijke gezinsband is verbroken, nu er sprake is van een periode van scheiding tussen ouder en kind die langer is dan vijf jaar en er geen sprake is van de in het beleid opgenomen uitzonderingen. In aanvulling daarop heeft verweerder zich in het verweerschrift van 30 augustus 2006 primair op het standpunt gesteld dat eiser zich gelet op de ex-tunc toetsing niet op de Richtlijn 2003/86/EG van 22 september 2003 (PbEG L 251, hierna: de Richtlijn) kan beroepen nu de implementatietermijn nog niet was verlopen. Verweerder verwijst naar hetgeen hierover in de eerste grief in het hoger beroepschrift van 18 januari 2006 is gesteld, waaronder de verwijzing naar twee uitspraken van het Hof van Justitie. Daarin is bepaald dat particulieren tijdens de implementatieperiode geen rechtstreeks beroep toekomt op daar bedoelde richtlijn. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt de Nederlandse regelgeving in overeenstemming is met de Richtlijn, in het bijzonder artikel 16, eerste lid sub b van de Richtlijn. Verweerder verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2006 (registratienummer 200601302/1). Eiser heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die erop duiden dat de feitelijke gezinsband, ondanks de vijfjaartermijn, is blijven voortbestaan.
2.3 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij een beroep kan doen op de Richtlijn ook voordat de implementatietermijn van de Richtlijn is verstreken. Eiser ziet zijn stelling ondersteund door het recente arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 27 juni 2006 (JV 2006, 313), met name rechtsoverweging 60. De verwijzing van verweerder naar twee uitspraken van het Hof van Justitie slaagt niet, want dit kan niet los worden gezien van de omstandigheden van het geval en de wijze waarop de lidstaat uitvoering heeft gegeven aan artikel 10 EG-verdrag. In het geval een lidstaat tijdens de implementatieperiode te kennen geeft dat de implementatie voltooid is, dat de nationale regelgeving in overeenstemming is (gebracht) met de richtlijn en dat geen verdere aanpassing meer zal plaatsvinden, kan er – in het geval dat zonneklaar is dat de nationale regelgeving niet richtlijnbestendig is – een situatie ontstaan dat het verweer van een lidstaat tegen een rechtstreeks beroep op de richtlijn inhoudende dat de implementatietermijn nog niet is verstreken, moet worden gezien als misbruik van recht en kennelijk handelen tegen de Richtlijn. Eiser verwijst voorts naar de noot bij de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2006 (JV 2006, 328), waarbij de annotator kanttekeningen zet bij de implementatie van de Richtlijn in het nationale beleid. Ten slotte stelt eiser dat uit het bestreden besluit geen afweging blijkt omtrent de beleidsmatig kennelijk te beantwoorden vraag of op basis van de door eiser gestelde feiten en omstandigheden mogelijk toch sprake is van een feitelijke gezinsband tussen eiser en referent.
2.4 Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een mvv, voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vreemdelingenwet 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet. De aanvraag tot het verlenen van een mvv wordt getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld voor het verlenen van een verblijfsvergunning in Nederland.
2.5 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdend met het doel waarvoor hij wil verblijven.
2.6 Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde voorwaarden.
Ingevolge artikel 3.14, aanhef en onder c, Vb wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijke behoorde tot het gezin van de hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van de hoofdpersoon staat.
2.7 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. In B2/6.4.1 Vc is bepaald dat de periode gedurende welke ouder(s) en het kind van elkaar zijn gescheiden tot de aanvraag om gezinshereniging, de referteperiode wordt genoemd. In B2/6.4.2 Vc wordt een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin sprake is van een scheiding tussen de ouder(s) en het kind die nog geen vijf jaar heeft geduurd, en gevallen waarin die scheiding vijf jaar of langer heeft geduurd. In B2/6.4.2.2 Vc is bepaald dat, indien de scheiding langer dan vijf jaar heeft geduurd, in beginsel wordt aangenomen dat de feitelijke gezinsband tussen de ouder(s) en het kind is verbroken. Dit lijdt slechts uitzondering, indien a) er voor het kind geen aanvaardbare toekomst is weggelegd in het land van herkomst doordat er ten aanzien van dat kind sprake is van zodanige omstandigheden dat het niet of bezwaarlijk door in het land van herkomst wonende naaste bloed- en aanverwanten kan worden verzorgd of b) indien het kind in een oorlogssituatie onvindbaar is geweest, omdat het voor de in Nederland verblijvende ouder(s) onmogelijk is geweest het kind naar Nederland te laten overkomen. Door de ouder(s) dient aannemelijk te worden gemaakt dat de overkomst van het kind door de oorlogssituatie niet binnen vijf jaar na de scheiding kon worden gerealiseerd.
2.8 Op 3 oktober 2003 is de eerdergenoemde Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging van de Raad van de Europese Unie in werking getreden.
2.9 In artikel 1 van de Richtlijn is bepaald dat het doel van deze Richtlijn is de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven.
2.10 In artikel 2, aanhef en onder a, van de Richtlijn is bepaald dat onder “onderdaan van een derde land” wordt verstaan een ieder, die geen burger is van de Unie in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag. In artikel 2, aanhef en onder c, is bepaald dat onder “gezinshereniger” wordt verstaan de onderdaan van een derde land die wettig in een lidstaat verblijft en die een verzoek indient of wiens gezinsleden een verzoek indienen tot gezinshereniging.
2.11 In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c van de Richtlijn, voor zover hier van belang, is bepaald dat de lidstaten uit hoofde van deze richtlijn en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming geven tot toegang en verblijf aan de minderjarige kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen, van de gezinshereniger, indien de gezinshereniger het gezag over de kinderen heeft en dezen te zijnen laste komen.
2.12 In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b van de Richtlijn is bepaald dat de lidstaten het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging kunnen afwijzen of, in voorkomend geval, de verblijfstitel van een gezinslid kunnen intrekken of weigeren te verlengen wanneer de gezinshereniger geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven (meer) onderhoudt met het gezinslid of de gezinsleden.
2.13 Ingevolge artikel 20 van de Richtlijn dienden uiterlijk 3 oktober 2005 de nationale wetgevingen van de lidstaten in overeenstemming met de inhoud van de Richtlijn te zijn gebracht.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.14 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde. Ingevolge artikel 42 Wet op de Raad van State (hierna: Wet RvS) bevestigt de Afdeling de uitspraak van de rechtbank, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden, of doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak, hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. Ingevolge artikel 44, eerste lid, Wet RvS, voorzover thans van belang, wijst de Afdeling de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, indien zij van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld.
2.15 Bij uitspraak van 21 april 2006 heeft de Afdeling geoordeeld dat de Richtlijn niet van toepassing is op eiser, omdat de hoofdpersoon de Nederlandse nationaliteit heeft. Vervolgens heeft de Afdeling de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats vernietigd en de zaak terugverwezen. De rechtbank dient na terugverwijzing de zaak te beoordelen en te beslissen binnen de grenzen van het geding, zoals dat was afgebakend in eerste aanleg en met inachtneming van de oordelen van de Afdeling over de aangevoerde beroepsgronden.
2.16 Bij brief van 30 mei 2006 heeft de Afdeling aan de minister van Buitenlandse Zaken bericht: “Bij het vaststellen van de aan die uitspraak ten grondslag gelegde feiten heeft de Afdeling zich gebaseerd op het procesdossier en in het bijzonder op de in het besluit van 16 september 2004 opgenomen passage dat de vader van voormelde vreemdeling de Nederlandse nationaliteit heeft. Blijkens uw brief van 19 mei 2006 moet echter worden aangenomen dat deze passage onjuist is. De wet biedt de afdeling geen mogelijkheden om terug te komen op haar uitspraak. De Afdeling verzoekt u te onderzoeken of aanleiding bestaat om de gevolgen van de omissie uwerzijds ongedaan te maken”.
2.17 Bij brief van 6 juli 2006 is namens de minister van Buitenlandse Zaken geantwoord dat het oordeel, dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een mvv op grond van verbreking van de feitelijke gezinsband, nog immer juist is. Voorts is aangegeven:
“Uw Afdeling heeft de zaak ter verdere behandeling terugverwezen naar de rechtbank. Uit de uitspraak van Uw Afdeling van 23 maart 2005 (JV 2005, 190) volgt dat de rechtbank de zaak moet beoordelen en beslissen binnen de grenzen van het geding, zoals dat was afgebakend in eerste aanleg en met inachtneming van de oordelen van Uw Afdeling over de aangevoerde beroepsgronden. De Minister zal zich bij de verdere behandeling van deze zaak niet beroepen op deze uitspraak, maar realiseert zich dat het laatste woord over de vraag of het beroep op de richtlijn 2003/86/EG wederom kan worden gedaan, aan de rechter is”.
2.18 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de Turkse nationaliteit heeft. Partijen nemen gezamenlijk het standpunt in dat de uitspraak van de Afdeling van 21 april 2006 niet bij de behandeling van het beroep moet worden betrokken. Nu ook uit de correspondentie tussen de Afdeling en de Minister van Buitenlandse Zaken is gebleken dat er sprake is van een kennelijke omissie in de uitspraak, zal de rechtbank de uitspraak van de Afdeling niet betrekken bij haar oordeel. De rechtbank zal, nu de vernietiging van de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 december 2005 niet ongedaan is gemaakt, opnieuw aan de hand van de beroepsgronden beoordelen of het bestreden besluit de rechtmatigheidstoets kan doorstaan.
Kan eiser zich op de richtlijn beroepen?
2.19 De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of, gelet op de omstandigheid dat de implementatietermijn als bedoeld in artikel 20 van de Richtlijn nog niet was verstreken, de ex tunc toetsing in beroep er aan in de weg staat dat eiser zich op de Richtlijn beroept.
2.20 De rechtbank is van oordeel dat verweerder de Richtlijn binnen de duur van de implementatietermijn heeft omgezet in nationale wet- en regelgeving. Verweerder heeft bij Besluit van 29 september 2004 (Stb. 2004, 496, in werking getreden 1 november 2004; hierna: het Besluit) het Vreemdelingenbesluit 2000 aangepast aan de Richtlijn, waarna de implementatietermijn op 3 oktober 2005 is verstreken. Ten tijde van het bestreden besluit was het Vreemdelingenbesluit 2000, voor zover hier van belang, reeds aan de Richtlijn aangepast en het was duidelijk dat artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder c, Vb, uitgewerkt in B2/6.4.2. Vc in het verdere verloop van de implementatietermijn ongewijzigd zou blijven, aangezien verweerder een en ander reeds in overeenstemming achtte met de Richtlijn. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn standpunt dat eiser desondanks, vanwege de formeel nog lopende implementatietermijn, geen beroep toekomt op de Richtlijn. De door verweerder aangehaalde arresten van het Hof van Justitie leiden niet tot een ander oordeel. In deze arresten gaat het om de situatie dat lidstaten de daar bedoelde richtlijn voor het verstrijken van de termijn nog niet hadden omgezet in nationaal recht en dit nog moesten doen. Dit ligt anders in de onderhavige situatie, waar verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de nationale regelgeving reeds in overeenstemming is gebracht met de Richtlijn.
2.21 Hoewel de Richtlijn zich richt tot de lidstaten, kunnen, zoals het Hof heeft reeds eerder heeft geoordeeld (onder meer in de arresten van 6 mei 1980, zaak 102/79, Commissie/België en van 19 januari 1982, zaak 8/81, Becker/Finanzamt Muenster), in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, justitiabelen zich voor de nationale rechter op die bepalingen beroepen tegenover de staat, wanneer deze hetzij verzuimd heeft de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan.
2.22 Het standpunt dat eiser zich rechtstreeks kan beroepen op artikel 16, eerste lid, onder b van de Richtlijn is door verweerder als zodanig niet bestreden in het verweerschrift en ter zitting. De rechtbank is van oordeel dat de in artikel 16, eerste lid, onder b van de Richtlijn neergelegde verplichting onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig om rechtstreekse werking te hebben, indien mocht blijken dat de Richtlijn niet op correcte wijze is omgezet in nationaal recht.
Is de Richtlijn op correcte wijze omgezet in de Nederlandse wet- en regelgeving?
2.23 De rechtbank stelt voorop dat de Richtlijn minimumnormen bevat, die de ondergrens bepalen waaraan het beleid inzake gezinshereniging van de lidstaten in ieder geval moet voldoen. In artikel 4 van de Richtlijn wordt aan bepaalde leden van het gezin een duidelijk omschreven subjectief recht op gezinshereniging toegekend, indien wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden, zoals die worden gesteld in hoofdstuk IV en artikel 16 van de Richtlijn.
2.24 De Staatssecretaris van Justitie in 2001 heeft in zijn brief van 29 oktober 2001 aan de Tweede Kamer over de toepassing van het criterium “feitelijke gezinsband” onder meer het volgende geschreven: “Bij de onderhandelingen in Brussel over de conceptrichtlijn voor de vorming van een geharmoniseerd Europees gezinsherenigingsbeleid is dan ook gebleken dat Nederland een uitzonderingspositie inneemt op het punt van de feitelijke gezinsband. De overige lidstaten achten het aantonen van de juridische gezinsband afdoende”.
2.25 Verweerder is van mening dat handhaving van het criterium van de feitelijke gezinsband mogelijk is op grond van de verwijzing in artikel 4 naar artikel 16 van de Richtlijn.
2.26 Artikel 16 is opgenomen in hoofdstuk VII: Sancties en beroepsmogelijkheden. In de toelichting op de Richtlijn van 2 mei 2002 (kenmerk COM (2002) 225 definitief – 1999/0258 CNS) is onder b van het eerste lid van genoemd artikel het volgende vermeld: er moet sprake zijn van een werkelijk huwelijks- en gezinsleven, ter bestrijding van oneigenlijk gebruik van het recht op gezinshereniging, dat is bedoeld om de eenheid van het gezin te handhaven of te herstellen.
2.27 Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Richtlijn blijkt dat de verwijzing in artikel 4 naar artikel 16 in een betrekkelijk laat stadium van de totstandkoming van de Richtlijn is opgenomen. Als gevolg van een overeengekomen compromis tussen de lidstaten is eerst bij raadsdocument 6585/03 d.d. 25 februari 2003 deze verwijzing naar artikel 16 ingevoegd in artikel 4, eerste lid. Niet is gebleken dat met deze verwijzing werd beoogd de strekking van de Richtlijn te wijzigen in de door verweerder voorgestane richting, inhoudende dat de Nederlandse uitzonderingspositie met betrekking tot het vasthouden aan de criterium van de feitelijke gezinsband alsnog mogelijk werd gemaakt.
2.28 Gelet op de systematiek van de Richtlijn, de plaats van artikel 16 in het hoofdstuk “Sancties en beroepsmogelijkheden”, de strekking van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b van de Richtlijn en tot slot de totstandkoming van de verwijzing in artikel 4 naar artikel 16 van de Richtlijn is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder dat het begrip “werkelijk gezinsleven” als vermeld in de Richtlijn gelijk is aan het begrip “feitelijk gezinsleven” zoals vermeld in artikel 3.14, eerste lid onder c, Vb en in B2/6.4.2. Vc, voor onjuist moet worden gehouden. Het begrip “werkelijk gezinsleven” in de zin van artikel 16 van de Richtlijn is een gemeenschapsrechtelijk begrip, dat weliswaar niet nauwkeurig is bepaald, maar waarbij – anders dan verweerder meent – niet aan de lidstaten de ruimte wordt gelaten dit begrip op nationaal niveau in te vullen. Een andersluidend oordeel zou er op neerkomen dat de noodzakelijk geachte onderlinge afstemming van de communautaire voorschriften betreffende het recht op gezinsleven niet zou worden bereikt, doordat de inhoud van die begrippen zonder controle van de gemeenschapsinstellingen eenzijdig zou kunnen worden vastgesteld en gewijzigd in de nationale wetgevingen van de lidstaten. De Richtlijn zou alsdan zijn nuttig effect verliezen.
2.29 De rechtbank is van oordeel dat verweerder de Richtlijn niet correct heeft omgezet in de nationale wet- en regelgeving en ten onrechte het ontbreken van de feitelijke gezinsband aan eiser heeft tegengeworpen.
2.30 Verweerder heeft zich beroepen op een uitspraak van de Afdeling, waarin het beleid in overeenstemming wordt geacht met de Richtlijn. De rechtbank overweegt hieromtrent allereerst dat de gemachtigde van verweerder ter zitting de tegenover de Afdeling gegeven interpretatie van het beleid – te weten dat na vijf jaar slechts de bewijslast van het bestaan van een feitelijke gezinsband wordt omgekeerd – niet heeft gehandhaafd. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aan verweerder is om aan te tonen dat de situatie van artikel 16, eerste lid sub b van de Richtlijn zich voordoet, zodat geen sprake kan zijn van omkering van de bewijslast. Het beleid verdraagt zich ook in die interpretatie dus niet met de Richtlijn.
2.31 De bestreden beschikking dient te worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen.
2.32 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 1288,- (3 punten voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
2.33 De kosten in hoger beroep aan de kant van de vreemdeling zijn vastgesteld door de Afdeling bij haar uitspraak van 21 april 2006 op € 322,-. De rechtbank zal de rechtspersoon aanwijzen die deze kosten moet vergoeden.
2.34 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb zal de rechtbank de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 11 oktober 2004 met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1610,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 136,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P. van der Lelie, voorzitter, en mrs. M.A.C. Hofman en mr. A.T.B. de Vries, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2006, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Lee als griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.