ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ3150

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/757310-06 en 09/665669-06
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moord op vriendin en poging tot moord op stiefvader in hotel

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 28 november 2006 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die op 12 maart 2006 zijn vriendin, met wie hij 15 jaar een relatie had, opzettelijk en met voorbedachte raad om het leven heeft gebracht. De verdachte heeft haar in de lobby van een hotel in Zoetermeer met een pistool in het hoofd geschoten. Tevens heeft hij geprobeerd haar stiefvader, die bij de afspraak aanwezig was, van het leven te beroven door hem in de rug te schieten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ondanks zijn verweer dat hij niet opzettelijk heeft geschoten. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte als ongeloofwaardig beoordeeld, vooral gezien de getuigenverklaringen en forensische rapportages die de lezing van de verdachte tegenspreken. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 25 jaar, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en hun nabestaanden. De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij is volledig toegewezen, en de rechtbank heeft de verdachte ook verplicht tot betaling aan de Staat. De rechtbank heeft de straf gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, waaronder moord en poging tot moord.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummers
09/757310-06 (dagvaarding I);
09/665669-06 (dagvaarding II; ttz.gev.)
's-Gravenhage, 28 november 2006
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum 1964],
[adres],
thans gedetineerd in de [penitentiaire inrichting];
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 14 november 2006.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouwe mr. H. Bos, advocaat te Amsterdam, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
Er heeft zich een benadeelde partij gevoegd.
De officier van justitie mr. E.C. Meillo heeft primair gevorderd dat de behandeling van de zaken onder bovenstaande parketnummers wordt aangehouden teneinde verdachte voor observatie te laten opnemen in het Pieter Baan Centrum.
Subsidiair heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding I onder 1 - impliciet primair als moord - en 2 primair telastgelegde alsmede het hem bij dagvaarding II onder primair telastgelegde wordt veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
De officier van justitie heeft bij haar subsidiaire vordering geconcludeerd tot gehele toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 12.281,90, subsidiair 241 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 1.].
De telastlegging.
Aan de verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting -
hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaardingen I en II, gemerkt A1 en A2, van de vordering wijziging telastlegging van dagvaarding I, gemerkt A3.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding II onder primair en subsidiair is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Met de officier van justitie en de verdediging heeft de rechtbank ter terechtzitting kennis genomen van de videobeelden, die van het incident op de luchtplaats in het huis van bewaring zijn gemaakt.
Uit de videobeelden blijkt, dat het slachtoffer [slachtoffer 2] als eerste handtastelijkheden verrichtte, waarop verdachte heeft gereageerd door het slachtoffer naar de grond te werken. De wetenschap van verdachte dat personeel, dat op de luchtplaats aanwezig was en toezicht hield spoedig tussenbeide zou komen en het zeer korte tijdsbestek waarbinnen het incident zich heeft afgespeeld maken dat niet bewezen kan worden dat verdachte met zijn handelen het opzet heeft gehad om [slachtoffer 2] van het leven te beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Bewijsoverwegingen met betrekking tot de feiten 1 en 2 primair van dagvaarding I.
De verdediging stelt zich met betrekking tot het bij dagvaarding I onder 1 als moord c.q. doodslag telastgelegde feit primair op het standpunt dat verdachte, zoals hij ter zitting heeft verklaard niet opzettelijk heeft geschoten, zodat hij - zo verstaat de rechtbank het verweer van de verdediging - van dit feit moet worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verdachte heeft ter terechtzitting, na acht maanden te hebben gezwegen een verklaring afgelegd over de gang van zaken.
Verdachte had op 12 maart 2006 een afspraak met [vriendin], zijn vriendin met wie hij jaren heeft samengewoond en met wie hij twee kinderen heeft, in de lobby van het NH Hotel. In de lobby kwam [vriendin] met een pistool in haar hand, de loop op hem wijzend, op hem afgelopen. Hij schrok daar zo van, dat hij haar in een reactie vliegensvlug het pistool afhandig heeft gemaakt. In zijn schrik heeft hij haar gedwongen op haar knieën te gaan zitten. [vriendin] is toen op haar knieën voor hem gaan zitten, met haar rug naar verdachte toegekeerd, waarna hij het wapen op haar hoofd heeft gericht. Verdachte stond schuin rechts achter haar. Toen [vriendin] onverwacht met haar hoofd een beweging achterover maakte, waarbij haar hoofd het pistool raakte, is het wapen afgegaan, aldus verdachte.
Vast staat dat verdachte [naam vriendin], die samen met haar stiefvader [slachtoffer 1.] naar het hotel was gekomen, buiten het hotel heeft ontmoet en dat zij gedrieën het hotel zijn binnen gegaan, verdachte voorop, gevolgd door [vriendin] en daarachter [slachtoffer 1]. Er is geen enkele getuige die heeft gezien dat [vriendin] een wapen in haar hand had en daarmee heeft gedreigd. Binnen enkele seconden na binnenkomst zien getuigen slechts dat verdachte een wapen in zijn hand heeft en [vriendin] op de knieën dwingt en kort daarop volgt een schot en blijkt [vriendin] in haar hoofd geraakt. Gelet hierop zouden vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de verklaring van verdachte. Twijfel aan de lezing van verdachte wordt echter versterkt door de resultaten van het sectieonderzoek, dat op het lichaam van [vriendin] is verricht. Blijkens het sectieverslag van 10 april 2006 is een inschotwond links aan het hoofd en een uitschotwond rechts aan het hoofd vastgesteld. Deze verwondingen verhouden zich niet met de lezing van verdachte.
De verklaring van verdachte wordt evenwel ongeloofwaardig in het licht van wat hij overigens ter zitting over het verloop van de gebeurtenissen heeft verklaard. Volgens verdachte kwam de gedachte bij hem op, dat er een complot tegen hem was, gelet op de aanwezigheid van de stiefvader [slachtoffer 1]. Hij heeft verklaard, dat hij [slachtoffer 1] weg zag rennen en dat hij, na het schot op [vriendin], achter hem aan is gerend, waarna hij [slachtoffer 1] op de trap aantrof. Daar zou hij [slachtoffer 1] hebben beetgepakt en zou een worsteling zijn ontstaan. Vervolgens is verdachte, zo heeft hij verklaard, terug gegaan naar [vriendin], heeft getracht 112 te bellen en daarbij ook contact gehad met de getuige [getuige 1]. Daarna is hij weer teruggegaan naar de trap waar [slachtoffer 1] zat en heeft hij van enige afstand in woede op het onderlichaam van [slachtoffer 1] geschoten, aldus verdachte.
De verklaringen van in de lobby aanwezigen getuigen, de getuige [getuige 1] en de stiefvader [slachtoffer 1], laten evenwel een heel ander verhaal zien: [slachtoffer 1] vlucht weg, al dan niet om verdachte af te leiden van [vriendin], hoort een schot, en vervolgens komt verdachte achter hem aan, waarna hij als hij op de trap ligt en doet alsof hij is geraakt door verdachte van dichtbij in de rug wordt geschoten. Blijkens forensische rapportages van het NFI door een zogenaamd opzetschot.
De getuige [getuige 1] komt pas drie minuten na de schoten de lobby binnen en ziet dan verdachte bij [vriendin]. Hij ziet verdachte niet terug gaan naar [slachtoffer 1], maar naar buiten lopen.
De rechtbank legt de verklaring van verdachte dan ook als ongeloofwaardig ter zijde, en gaat met betrekking tot de bij dagvaarding I onder 1 en 2 primair en subsidiair telastgelegde feiten uit van de volgende uit de bewijsmiddelen blijkende feiten.
Op 11 maart 2006 spreekt verdachte met [naam vriendin] af om elkaar de volgende dag te ontmoeten in het NH hotel te Zoetermeer. Op 12 maart 2006 omstreeks 12.45 uur treft verdachte [vriendin], die vergezeld wordt door haar stiefvader [slachtoffer 1.], op de parkeerplaats van genoemd hotel. Na de begroeting gaat verdachte als eerste van het drietal de lobby van het hotel binnen. Hij loopt na binnenkomst direct naar links in de richting van twee zitjes, draait zich om, ziet dat [vriendin] achter hem loopt, pakt haar met zijn linkerarm vast bij haar schouders en drukt haar tegen zich aan. Hij haalt, terwijl [vriendin] nog naast hem staat, een pistool tevoorschijn, duwt haar iets van zich af, waarop [vriendin] schreeuwt "Nee" of "Niet doen" of woorden van gelijke strekking. [slachtoffer 1] vlucht intussen naar de trap in de lobby. Verdachte schreeuwt vervolgens tegen [vriendin] dat zij op haar knieën moet gaan zitten en [vriendin] gaat op haar knieën zitten. Verdachte richt daarna met gestrekte arm het pistool, terwijl [vriendin] in geknielde positie met haar lichaam naar hem is toegebogen en hij op een kleine afstand schuin rechts van haar staat, op de linkerkant van haar hoofd en lost een schot, waardoor [vriendin] voorover op de grond valt.
Terwijl [vriendin] roerloos op de grond ligt, loopt verdachte naar de trap toe waar [slachtoffer 1] op de grond ligt. Verdachte gaat de trap op, gaat naast [slachtoffer 1] zitten en plaatst het pistool op diens rug en lost dan opnieuw een schot. De schootsafstand daarvan bedraagt, zo blijkt uit forensische onderzoek door het NFI 0 centimeter, een zogenaamd opzetschot.
Door [vriendin] te dwingen op haar knieën te gaan zitten, het pistool op korte afstand te richten op de linkerkant van haar hoofd en vervolgens de trekker over te halen heeft verdachte de opzet op het schieten gehad. De verdediging heeft met betrekking tot het bij dagvaarding I onder 2 primair telastgelegde feit betoogd dat verdachte geen opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1.]. Daartoe is aangevoerd dat verdachte volgens [slachtoffer 1] heeft gezegd: "Ik laat je leven" voordat hij met pistool op [slachtoffer 1] schoot. Er is daarom volgens de verdediging geen sprake van een niet te verwaarlozen kans dat de dood van [slachtoffer 1] zou intreden, want als verdachte [slachtoffer 1] had willen doden, zou hij het pistool op een andere deel van het lichaam hebben geplaatst Derhalve zou de opzet niet gericht zijn geweest op de dood maar hooguit op zware mishandeling.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Door op voormelde wijze iemand in de rug schieten, heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat vitale lichaamsdelen van [slachtoffer 1] zouden worden geraakt en deze als gevolg daarvan zou komen te overlijden, welke kans zich ondanks verdachtes gedraging niet heeft verwezenlijkt.
De rechtbank acht derhalve het opzet van verdachte - in elk geval in voorwaardelijke zin -
op de levensberoving van het slachtoffer bewezen.
De verdediging stelt zich met betrekking tot het bij dagvaarding I onder 1 (en 2) telastgelegde feit(en) subsidiair op het standpunt dat verdachte niet heeft gehandeld met voorbedachte raad, maar in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Daartoe is aangevoerd dat het dossier teveel tegenstrijdigheden bevat om daaruit een opgevat voornemen van verdachte op de levensberoving van [naam vriendin] en [slachtoffer 1] af te leiden.
Daarbij is van belang, dat de herkomst van het vuurwapen onduidelijk is gebleven alsmede, gezien de bevindingen van het DNA-onderzoek, de mogelijke betrokkenheid van [slachtoffer 1] bij het wapen. Voorts, dat de plaats van het delict - een hotellobby waar veel mensen aanwezig zijn - eerder een indicatie is voor het tegendeel van een opgevat voornemen evenals verdachtes uitlating "Wat heb ik gedaan?" nadat hij op [vriendin] had geschoten.
Relatie tussen [slachtoffer 1] en het wapen
De rechtbank verwerpt de uit het dossier naar voren komende en door de verdediging aangevoerde suggestie dat [slachtoffer 1] mogelijk iets met het pistool te maken heeft gehad. Uit het NFI rapport van 4 augustus 2006 blijkt dat op de kogel die in het pistool is aangetroffen DNA materiaal is aangetroffen dat afkomstig kan zijn van [slachtoffer 1]. De frequentie van dit profiel, te weten 1 op de 1400, is echter aanmerkelijk groter dan de gebruikelijke minder dan 1 op 1 miljard frequentie. Dit betekent dat sprake is van een bepaald niet te verwaarlozen kans dat het aangetroffen materiaal afkomstig is van iemand anders dan [slachtoffer 1]. Uit het onderzoek ter terechtzitting is bovendien naar voren gekomen dat [slachtoffer 1], nadat hij in zijn rug was geraakt door het schot van verdachte, het pistool onder zich heeft gestopt. Blijkens het aanvullend NFI rapport van 7 november 2006 valt niet uit te sluiten dat bij het ontladen van het pistool door de technische recherche, de patroon is gecontamineerd met het op het vuurwapen aanwezige bloed van [slachtoffer 1].
De voorbedachte raad
Naar vaste jurisprudentie (zie onder meer HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605) is het voor een bewezenverklaring van handelen met voorbedachte raad voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of het reeds genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te gegeven. Niet verlangd wordt dat (uit de bewijsmiddelen blijkt dat) de verdachte zich daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven van de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad.
Eveneens naar vaste jurisprudentie kunnen uitlatingen en handelingen van een verdachte die dateren van na het telastgelegde feit, meewegen voor het bewijs van dat feit, ook ten aanzien van het opzet en de voorbedachte raad.
Nu geen van de getuigen heeft waargenomen dat [vriendin] het pistool in haar handen heeft gehad, zoals verdachte heeft verklaard en vaststaat dat verdachte degene is die met het pistool heeft geschoten, houdt de rechtbank het ervoor dat verdachte met een doorgeladen semi-automatisch pistool het hotel is binnengegaan met een in ieder geval op dat moment opgevat voornemen om [vriendin] van het leven te beroven.
Hoewel het incident zich in een korte tijdspanne heeft afgespeeld, zijn er naar het oordeel van de rechtbank bij de handelingen van verdachte meerdere momenten geweest waarop hij zich heeft kunnen beraden op zijn voornemen. Immers, nadat verdachte het pistool tevoorschijn had gehaald, schreeuwde [vriendin] "Nee" of "Niet doen". Verdachte had toen van zijn voorgenomen daad kunnen afzien, maar zette zijn voornemen voort door te schreeuwen dat zij op haar knieën moest gaan zitten. Ook nadat zij op haar knieën was gaan zitten, had hij nog van zijn besluit kunnen afzien. Verdachte heeft toen echter zijn arm gestrekt en met het pistool vanaf korte afstand op haar hoofd gericht en geschoten. Aldus had verdachte voldoende tijd zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De levensberoving van [vriendin] is derhalve niet het gevolg geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zoals door de verdediging is gesteld.
Bij het verrichten van genoemde handelingen heeft verdachte naar eigen zeggen, telkens in de gaten gehouden waar [slachtoffer 1] zich bevond. De rechtbank gaat er van uit dat verdachte op dat moment het voornemen heeft opgevat om ook [slachtoffer 1] van het leven te beroven. Nadat hij op [vriendin] heeft geschoten, had hij van dat voornemen kunnen afzien, maar begeeft hij zich verderop in de lobby richting de trap. Hij loopt enkele treden van de trap op, waar [slachtoffer 1] op de grond ligt en gaat naast [slachtoffer 1] zitten. Hij zet dan zijn voornemen om [slachtoffer 1] van het leven te beroven voort door het pistool op diens rug te plaatsen en met het pistool een opzetschot te lossen. Voor het bestaan van voorbedachte raad is niet relevant dat verdachte mogelijk slechts de bedoeling had [slachtoffer 1] ernstig te verwonden, nu hij met het opzetschot de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de dood van [slachtoffer 1] tengevolge van dat schot zou kunnen intreden. Verdachte had zich, gelet op het tijdverloop tussen het schot op [vriendin] en het schot op [slachtoffer 1] voldoende rekenschap kunnen geven van de consequenties van zijn handelen, zodat ook hier niet van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling kan worden gesproken.
De rechtbank neemt voorts nog het volgende in aanmerking.
Na de schietpartij is in de jaszak van [slachtoffer 1] een washandje aangetroffen met daarin patronen van het zelfde kaliber als waarmee is geschoten. [slachtoffer 1] heeft daar geen verklaring voor. Forensisch onderzoek door het NFI heeft aangetoond, dat het waarschijnlijk is dat het washandje en de rechterbinnenzak van verdachte met elkaar in contact zijn geweest. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat [vriendin] het washandje op 11 maart 2006 aan hem heeft gegeven om een stapel bankbiljetten in te doen. Verdachte wil daarmee kennelijk een verklaring geven voor de vezelsporen die van zijn jas op het washandje zijn aangetroffen. De rechtbank acht deze verklaring onwaarschijnlijk, temeer nu [vriendin], zoals blijkt uit de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [slachtoffer 1.], die avond geen tas en geen huissleutels bij zich had.
De rechtbank houdt het er voor dat verdachte, nadat hij op [vriendin] en [slachtoffer 1] had geschoten, kennelijk de indruk heeft willen wekken dat niet hij, maar [slachtoffer 1] iets met het pistool van plan zou zijn geweest, door het washandje met patronen in de jaszak van [slachtoffer 1] te stoppen. Ook van de uitlatingen "Wat heb ik gedaan?" en "Ik laat je leven" acht de rechtbank aannemelijk dat deze van tevoren door verdachte zijn gepland om zijn handelwijze op een paniekreactie te doen lijken.
Genoemde handelingen van verdachte nadat hij op [vriendin] en [slachtoffer 1] had geschoten dragen dan ook bij aan de overtuiging van de rechtbank dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan moord op [naam vriendin] en aan een poging tot moord op haar stiefvader [slachtoffer 1].
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de bij gewijzigde telastlegging van de op de dagvaarding I onder 1- impliciet als moord - en 2 primair telastgelegde feiten alsmede het op de dagvaarding II meer subsidiair telastgelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De officier van justitie heeft primair gevorderd dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden om verdachte te laten onderzoeken in het Pieter Baan Centrum (PBC).
De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende.
Ten aanzien van de persoon van verdachte is op 14 juli 2006 een rapport door psychiater
en vast gerechtelijk deskundige K. Foeken uitgebracht en op 17 juli 2006 is een rapport door klinisch psycholoog en vast gerechtelijk deskundige M.H. de Groot uitgebracht.
Beide deskundigen geven aan dat er bij verdachte weliswaar sprake is van anti sociale trekken, maar er zijn bij hem geen aanwijzingen voor het bestaan van psychiatrische problematiek of een persoonlijkheidsstoornis in engere zin. Ten tijde van de telastgelegde feiten moet verdachte daarom als volledig toerekeningsvatbaar worden beschouwd. Vanuit psychiatrisch en psychologisch oogpunt achten de deskundigen geen behandeling voor verdachte geïndiceerd.
De rechtbank wijst de vordering af, nu genoemde rapporten geen aanknopingspunten bieden voor opname van verdachte in het PBC en ook het verhandelde ter terechtzitting, mede gelet op de wijze waarop verdachte omtrent het incident in het hotel heeft verklaard, daartoe geen aanleiding geeft.
De rechtbank heeft dan ook geen redenen te twijfelen aan de conclusies van de deskundigen, neemt deze over en maakt die tot de hare. De rechtbank meent dan ook dat de feiten verdachte volledig kunnen worden toegerekend.
De verdachte is deswege strafbaar, nu ook overigens geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft op 12 maart 2006 [naam vriendin], de vrouw met wie hij 15 jaar een relatie heeft gehad, de moeder van zijn twee kinderen, opzettelijk en met voorbedachte raad om het leven gebracht.
Voorts heeft verdachte diezelfde middag binnen enkele seconden nadat hij op [naam vriendin] had geschoten, opzettelijk en met voorbedachte raad geprobeerd haar stiefvader, die bij de afspraak in het hotel aanwezig was, van het leven te beroven door het pistool op diens rug te plaatsen en een kogel af te vuren.
Daarnaast heeft verdachte terwijl hij voor genoemde feiten gedetineerd zat, een medegedetineerde mishandeld door deze in een houdgreep te nemen.
Met het schot door haar hoofd heeft verdachte aan [naam vriendin] het meest kostbare bezit - het leven - ontnomen. Zijn jonge kinderen heeft hij daarmede volstrekt zinloos de liefde en zorg van hun moeder ontnomen. Zij zullen als zij ouder worden moeten leven met het besef dat hun vader hun moeder heeft vermoord. Hij heeft met de moord daarnaast ook overige nabestaanden van [naam vriendin], haar moeder, haar vader, haar stiefvader, naaste familieleden, vrienden en andere naasten, onbeschrijfelijk en onherstelbaar leed toegebracht, zoals ter terechtzitting uit de verklaring van het de stiefvader is gebleken. Haar stiefvader heeft ten gevolge van verdachtes daad zwaar lichamelijk letsel opgelopen en daarvoor een intensieve medische behandeling moeten ondergaan. Dat fatale gevolgen bij dit slachtoffer zijn uitgebleven is geenszins aan de handelwijze van verdachte te danken.
Het behoeft geen betoog dat door dergelijke misdrijven de rechtsorde ernstig wordt geschokt.
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank voorts in aanmerking genomen de koelbloedige en berekenende wijze - zoals hiervoor ten aanzien van het bewijs overwogen - waarop verdachte te werk is gegaan en dat de feiten zijn gepleegd op klaarlichte dag, in een hotellobby waar op dat moment veel mensen aanwezig waren. Met zijn handelwijze heeft verdachte grote schrik en paniek teweeggebracht bij de omstanders, van wie een aantal, getuige hun verklaringen, in doodsangst heeft verkeerd.
Bij dit oordeel betrekt de rechtbank ten slotte de omstandigheid dat verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting geen enkele blijk van wroeging over de gebeurtenissen in het hotel heeft getoond en zelfs niet in het minst lijkt te zijn aangedaan door de dood van zijn vriendin.
De rechtbank houdt rekening met de omstandigheid dat verdachte blijkens een op zijn naam staand uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister recentelijk ter zake van een poging tot doodslag is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De officier van justitie heeft (subsidiair) een levenslange gevangenisstraf geëist. Zij heeft daarbij aangegeven dat haar beslissing om geen tijdelijke maar een levenslange gevangenisstraf te eisen is ingegeven door het plegen door verdachte van een ernstig geweldsdelict (een poging doodslag) jegens een medegedetineerde in het huis van bewaring. Zonder dit feit, zou de officier van justitie, zo heeft zij verklaard, voor de moord en de poging tot moord een eis van 25 tot 30 jaar hebben overwogen. De rechtbank kwalificeert het feit gepleegd in het huis van bewaring als een eenvoudige mishandeling. Gelet hierop zou de rechtbank met het opleggen van een levenslange gevangenisstraf voor de moord en de poging tot moord boven de eis van de officier uitgaan. De rechtbank wil verdachte bovendien niet het perspectief op een terugkeer in de samenleving ontnemen. Een maximale tijdelijke gevangenisstraf - tot 1 februari 2006 was dat 20 jaar - ligt gelet op de ernst van de feiten en de houding van verdachte in de rede. Sinds 1 februari 2006 biedt artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht -de strafbaarstelling ter zake van moord- de rechter wat meer speelruimte tussen levenslang en 20 jaar door een tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaar toe te laten. De rechtbank zal daar gebruik van maken.
Op grond van al het voorgaande en alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
De vordering van de benadeelde partij.
[slachtoffer 1.], wonende te [woonplaats] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 12.281,90.
Deze vordering is door de verdediging voor wat betreft de materiële schadeposten niet weersproken en wordt zowel ten aanzien van de gestelde materiële schade als de gestelde immateriële schade door de bij het Voegingsformulier gevoegde overgelegde bescheiden gestaafd, terwijl de vordering eenvoudig van aard is en rechtstreeks - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - haar grondslag vindt in de bij dagvaarding I onder 1 en 2 primair aan verdachte telastgelegde en bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij ontvankelijk is in zijn vordering en zal deze vordering geheel toewijzen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel.
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de bij dagvaarding I onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde strafbare feiten is toegebracht en verdachte voor deze feiten zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 12.281,90 ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 1.].
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 24c, 36f, 45, 57, 289 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding II onder primair en subsidiair telastgelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij gewijzigde telastlegging van de bij dagvaarding I onder 1 primair en 2 primair telastgelegde feiten alsmede het bij dagvaarding II meer subsidiair telastgelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
t.a.v. dagvaarding I:
1 primair: moord;
2 primair: poging tot moord;
t.a.v. dagvaarding II;
meer subsidiair: mishandeling;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
- een gevangenisstraf voor de duur van 25 JAREN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op: 12 maart 2006;
in voorlopige hechtenis gesteld op: 15 maart 2006;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt
verdachte voorts:
om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer 1.], wonende te [woonplaats], een bedrag van € 12.281,90, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 12.281,90 ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 1.];
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 241 dagen.
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mrs P. Poustochkine, voorzitter, J. Mendlik en R.M. Berendsen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Gest, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 november 2006.