ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ2854

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/27190
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van vrijheidsbeperkende maatregelen tijdens bewaringsmaatregel en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 augustus 2006 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de oplegging van vrijheidsbeperkende maatregelen aan eiser, die in bewaring was gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, geboren in 1957 en van (gestelde) Israëlische nationaliteit, had beroep ingesteld tegen de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel en de opgelegde beperkingen. De rechtbank oordeelde dat aan eiser onrechtmatig beperkingen waren opgelegd, wat leidde tot de onrechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van de maatregel. De rechtbank stelde vast dat de opgelegde beperkingen niet in overeenstemming waren met de wet en dat verweerder deze bevoegdheid had misbruikt als pressiemiddel om de medewerking van eiser te verkrijgen bij het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit.

De rechtbank oordeelde dat zij bevoegd was om te oordelen over de onrechtmatigheid van de opgelegde beperkingen en dat dit grond gaf voor toekenning van schadevergoeding aan eiser. De rechtbank bepaalde dat eiser recht had op een schadevergoeding van € 95,-- per dag voor de periode dat hij onrechtmatig aan de vrijheidsontnemende maatregel was onderworpen, wat resulteerde in een totaalbedrag van € 4560,--. De rechtbank wees het verzoek van verweerder om de schadevergoeding te matigen of op nihil te stellen af, en oordeelde dat de omstandigheden van de zaak een verhoging van het normbedrag rechtvaardigden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 805,-- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 9 augustus 2006.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/27190 VRONTN
V-nr.: 130.500.8273
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1957, van (gestelde) Israëlische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. drs. I.N. Wildschut, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.C.G.G. van Hoek, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 16 februari 2006 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Laatstelijk bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 11 mei 2006 is een beroep van eiser gericht tegen de voortduring van deze maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 5 juni 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 22 juni 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. J.R. Toussaint, ambtenaar bij de IND van het Ministerie van Justitie. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 26 juni 2006 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak doorverwezen naar een meervoudige kamer. Bij brieven van 26 juni 2006 heeft de rechtbank partijen voorts afzonderlijk schriftelijke vragen voorgelegd. Bij brief van 28 juni 2006 heeft de gemachtigde van eiser de vragen van de rechtbank beantwoord. Bij brief van dezelfde datum heeft de gemachtigde van verweerder eveneens de gestelde vragen beantwoord. Daarbij heeft verweerder tevens bericht dat de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 28 juni 2006 is opgeheven.
Het beroep is nogmaals ter zitting behandeld op 30 juni 2006. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn in de aanhef genoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank stelt vast dat de vrijheidsontnemende maatregel na de indiening van het beroep, te weten op 28 juni 2006, is opgeheven. De maatregel heeft tot aan het moment van opheffing daarvan bijna vier en een halve maand geduurd. Thans moet worden beoordeeld of er gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat grond bestaat voor toekenning van een schadevergoeding vanaf 11 mei 2005, de datum van de uitspraak van deze rechtbank op het vorige door eiser ingestelde beroep tegen voortduring van de maatregel. De grond voor toekenning van een schadevergoeding is volgens eiser gelegen in het onrechtmatig opleggen van beperkende maatregelen aan eiser, in het op onrechtmatige wijze aanwenden van het middel van het horen en in de onrechtmatige inbeslagname van een aantal van eisers bezittingen, waaronder zijn agenda en een foto van zijn dochter. Tevens heeft eiser gewezen op het naar zijn mening onvoldoende voortvarend handelen van de zijde van verweerder en het ontbreken van een reëel perspectief op uitzetting. Wat betreft de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding wijst eiser op de ernst van de inbreuk die verweerder aldus eiser heeft gemaakt op de Nederlandse rechtsorde en de aan eiser toegebrachte psychische schade als gevolg van het onrechtmatig handelen door verweerder.
Verweerder heeft erkend dat in beginsel grond bestaat voor toekenning van een schadevergoeding, maar heeft de rechtbank verzocht deze schadevergoeding op nihil te stellen dan wel te matigen. De reden hiervoor is volgens verweerder gelegen in het feit dat eiser ongewenst is verklaard alsmede in het feit dat eiser de voortgang van het onderzoek door verweerder op actieve en passieve wijze heeft gefrustreerd. Verweerder wijst er op dat de reden voor de opheffing van de onderhavige maatregel uitsluitend is gelegen in de onrechtmatige oplegging van beperkingen aan eiser. Verweerder stelt zich in dit verband voorts op het standpunt dat voldoende voortvarend is gehandeld aan de voorgenomen uitzetting van eiser en dat tot aan het moment van opheffing van de maatregel voldoende zicht op uitzetting van eiser bestond.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of nationale veiligheid dat vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Artikel 60 van de Vw 2000 bepaalt - voor zover hier van belang - dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gegeven omtrent de toepassing van dit hoofdstuk.
Op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 verklaart de rechtbank, indien zij bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, het beroep gegrond. In dat geval beveelt de rechtbank de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
Ingevolge het eerste lid van artikel 5.4 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt de bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000 ten uitvoer gelegd op een politiebureau, een cel van de Koninklijke marechaussee, in een huis van bewaring of een ruimte of plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, of artikel 58, eerste lid, van de Vw 2000. Bij de tenuitvoerlegging van de bewaring wordt de vreemdeling niet verder beperkt in de uitoefening van grondrechten dan wordt gevorderd door het doel van deze maatregel en de handhaving van de orde en de veiligheid op de plaats van tenuitvoerlegging.
In paragraaf A5/5.3.8 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is het volgende opgenomen. In artikel 5.4 en 5.5 van het Vb 2000 is uitvoering gegeven aan artikel 60 van de Vw 2000, inhoudende dat bij algemene maatregel van bestuur onder meer regels gesteld kunnen worden met betrekking tot het voor in bewaring gestelde vreemdelingen geldende regime. Het regime houdt kort gezegd in dat bij de tenuitvoerlegging van de bewaring de vreemdeling niet verder beperkt mag worden in de uitoefening van zijn grondrechten dan wordt gevorderd door het doel van de bewaring en de handhaving van de orde en de veiligheid op de plaats van de tenuitvoerlegging. Hierbij kan gedacht worden aan beperkingen met betrekking tot het toezicht bij het ontvangen van bezoek of het ontvangen van brieven etcetera. Indien een redelijk vermoeden bestaat dat de van zijn vrijheid ontnomen vreemdeling misbruik zal maken van zijn recht op het ontvangen van bezoek, op telefoneren of op het wisselen van brieven, teneinde zijn verwijdering uit Nederland te beletten of te belemmeren, dan wel om zich aan de verdere vrijheidsontneming te onttrekken, kan de uitoefening van deze rechten worden beperkt door de Korpschef of de Bevelhebber der Koninklijke Marechaussee. Van de opgelegde beperking wordt onverwijld schriftelijk onder opgaaf van redenen mededeling gedaan aan de IND. Indien een dergelijke maatregel wordt overwogen, moet vooraf contact worden opgenomen met de IND. In ieder geval mag de rechtspositie van de in bewaring gestelde vreemdeling niet minder zijn dan die van een verdachte in voorlopige hechtenis in het kader van de strafvordering.
De rechtbank stelt allereerst het volgende vast.
Bij brief van 21 april 2006 heeft de heer G.C. van Eijk, medewerker van het Bureau Vreemdelingenpolitie, namens de Korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland eiser meegedeeld dat hem op grond van artikel 5.4 van het Vb 2000 een aantal beperkingen wordt opgelegd. Deze beperkingen betreffen een verbod op telefoneren, een verbod op het verzenden of ontvangen van brieven en een verbod op het ontvangen van bezoek en contact met de advocaat anders dan onder toezicht. Daarbij is gewezen op het feit dat eiser vanaf het door verweerder aangenomen jaar van binnenkomst in Nederland, te weten 1988, tot 21 april 2006 te 16.30 uur op niet constructieve wijze zijn medewerking heeft verleend aan de terugkeer naar zijn feitelijke land van herkomst. Naar aanleiding van een door de gemachtigde van eiser toegezonden fax van 18 juni 2006 heeft voornoemde heer Van Eijk, namens de Korpschef, bij brief van 19 juni 2006 aan de gemachtigde van eiser de beslissing tot het opleggen van beperkingen nader toegelicht en die beslissing gehandhaafd. Op 28 juni 2006 is verweerder overgegaan tot opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij heeft verweerder het standpunt ingenomen dat, nu de beperkingen zijn opgelegd in strijd met de wet, op grond van artikel 96, vierde (de rechtbank begrijpt: derde) lid, van de Vw 2000 de maatregel van bewaring moet worden opgeheven.
Gezien het voorgaande stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat aan eiser onrechtmatig beperkingen zijn opgelegd.
Alvorens de rechtbank kan treden in de vraag of in het voorgaande grond is gelegen een schadevergoeding toe te kennen aan eiser voor elke dag dat hij onrechtmatig aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, dient zij eerst ambtshalve te bezien of zij, in het kader van een vervolgberoep tegen een maatregel van bewaring als bedoeld in artikel 96 van de Vw 2000, bevoegd is te oordelen over een beslissing tot het opleggen van beperkingen als hier aan de orde. In dat verband is met name van belang de vraag of het opleggen van dergelijke beperkingen behoort tot de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel, waarbij het enkel betreft de toepassing van het regime op de locatie waar de maatregel ten uitvoer wordt gelegd. Daarover is de rechtbank immers op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) niet bevoegd te oordelen.
De rechtbank is van oordeel dat zij bevoegd is in het kader van het voorliggende beroep, dat is ingesteld op grond van artikel 96 van de Vw 2000, te treden in de vraag of in de in strijd met de wet opgelegde beperkingen grond bestaat voor toekenning van een schadevergoeding. Daartoe wordt in de eerste plaats overwogen dat verweerder in het onderhavige geval de bevoegdheid tot het opleggen van beperkingen heeft gebaseerd op artikel 60 van de Vw 2000, de artikelen 5.4 en 5.5 van het Vb 2000 en het beleid in A5/5.3.8.1 van de Vc 2000, hetgeen in beginsel de bevoegdheid van de vreemdelingenrechter met zich brengt. Voorts is in het onderhavige geval niet aan de orde de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging op de locatie waar de vreemdeling onderworpen is aan de maatregel, maar de rechtmatigheid van aan een bepaalde vreemdeling opgelegde beperkingen. Deze vraag staat los van de (algemene) wijze van tenuitvoerlegging op een bepaalde locatie, maar betreft de tenuitvoerlegging van de aan deze specifieke vreemdeling opgelegde maatregel als zodanig. Aldus verzet de bedoelde Afdelingsjurisprudentie zich niet tegen de bevoegdheid van de rechtbank op dit punt. De rechtbank betrekt bij het voorgaande verder dat niet is gebleken dat de mogelijkheid bestaat rechtsmiddelen aan te wenden tegen een besluit tot oplegging van beperkingen op basis van artikel 5.4 van het Vb 2000 bij een andere daartoe bevoegde instantie, zoals bijvoorbeeld een commissie van toezicht bevoegd is te oordelen over zaken die betrekking hebben op het algemene regime bedoeld in het Reglement grenslogies (Stb. 1993, nr. 45). Ten slotte overweegt de rechtbank nog dat het opleggen van beperkingen als in het onderhavige geval een verdergaande beperking van de vrijheid betreft, die direct samenhangt met de vrijheidsontneming als gevolg van de bewaringsmaatregel als zodanig. Dergelijke verdergaande vrijheidsbeperkende maatregelen dienen, evenals de bewaringsmaatregel zelf, in de loop der tijd aan een herhaalde rechterlijke toetsing te kunnen worden onderworpen, hetgeen de conclusie dat de rechtbank bevoegd is daarover te oordelen te meer bevestigt.
Nu de rechtbank, gelet op het bovenstaande, bevoegd is te oordelen over het opleggen van beperkingen, is thans aan de orde de vraag of het onrechtmatig opleggen van beperkingen in het onderhavige geval dient te leiden tot toekenning van een schadevergoeding. In dat kader stelt de rechtbank voorop dat bij deze beoordeling uitdrukkelijk in het midden zal worden gelaten de vraag naar de toelaatbaarheid van het eerst neerleggen van de specifieke criteria voor het opleggen van beperkingen van grondrechten in het beleid, terwijl het wettelijk kader enkel een negatieve formulering biedt, in het licht van de vereisten die het EVRM stelt aan waarborgen ten aanzien van inbreuken op mensenrechten. Nu reeds het onrechtmatig opleggen van beperkingen aan eiser de onrechtmatigheid van de maatregel tot bewaring tot gevolg heeft, zal de rechtbank bij deze beoordeling de vraag of het gehoor op 7 juni 2006 en de inbeslagname van een aantal van eisers bezittingen eveneens de onrechtmatigheid van de maatregel tot gevolg zouden hebben in het midden laten.
Niet in geschil is dat aan eiser in strijd met artikel 5.4, eerste lid, van het Vb 2000 beperkingen zijn opgelegd, hetgeen leidt tot de onrechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van de maatregel op grond waarvan de maatregel is opgeheven. Evenmin is in geding dat daarin in beginsel grond is gelegen voor toekenning van een schadevergoeding, waarbij partijen het eens zijn over de ingangsdatum van deze schadevergoeding, te weten 11 mei 2006, de datum van de laatste uitspraak van deze rechtbank. Partijen zijn echter verdeeld over de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding. Eiser stelt zich op het standpunt dat aanleiding bestaat een schadevergoeding toe te kennen ten hoogte van een drie maal het normbedrag van € 70,-- per dag, te weten in totaal € 210,-- per dag dat eiser ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, terwijl verweerder meent dat aanleiding bestaat het bedrag van de schadevergoeding te matigen tot nihil.
De rechtbank overweegt voorts met betrekking tot de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding als volgt. Verweerder heeft de bevoegdheid tot het opleggen van beperkingen in het onderhavige geval (uitsluitend) gehanteerd als pressiemiddel teneinde de medewerking van eiser te verkrijgen bij het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit en uiteindelijk aan zijn voorgenomen verwijdering. Hiervoor vindt de rechtbank steun in de eerdergenoemde brief van 21 april 2006, waarin het besluit tot oplegging van beperkingen kenbaar is gemaakt, alsmede in de brief van 19 juni 2006, waarin namens de Korpschef het doel van de opgelegde beperkingen nader wordt toegelicht en - onder meer en voor zover hier van belang - wordt meegedeeld dat het doel van de beperkingen die aan eiser zijn opgelegd nog niet het gewenste resultaat hebben bereikt, te weten het door hem opgeven van zijn echte identiteit en nationaliteit, en dat zolang eiser niet zijn medewerking verleent aan het identiteits- en nationaliteitsonderzoek, de beperkingen van kracht blijven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus de bevoegdheid tot het opleggen van beperkingen heeft gebruikt voor een kennelijk ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is verleend. Het feit dat voorts een aantal van eisers persoonlijke bezittingen in beslag is genomen en de toonzetting tijdens het gehoor op 7 juni 2006, los van de vraag of dit op onrechtmatige wijze is geschied, versterken de indruk dat verweerder het opleggen van de beperkingen als pressiemiddel heeft gehanteerd. Nu op een dergelijke grove wijze inbreuk is gemaakt op de grondrechten van eiser, ziet de rechtbank in de door verweerder genoemde omstandigheden die op de persoon van eiser betrekking hebben geen aanleiding om, conform het verzoek van verweerder, tot nihilstelling dan wel matiging van de schadevergoeding over te gaan. In de stelling van verweerder dat voldoende voortvarend is gehandeld met betrekking tot eisers uitzetting en dat voldoende zicht op uitzetting bestond, ziet de rechtbank evenmin aanleiding te besluiten tot een nihilstelling dan wel matiging, nu aan de onrechtmatige wijze van tenuitvoerlegging van de onderhavige maatregel reeds de conclusie is verbonden dat de voortduring van de maatregel als zodanig niet langer rechtmatig kan worden geacht.
De rechtbank ziet in hetgeen hiervoor is opgenomen grond voor een verhoging van het toe te kennen schadebedrag. Daartoe acht zij van belang dat, zoals eerder is overwogen, sprake is van een aantal verdergaande beperkingen naast de vrijheidsontneming als zodanig, hetgeen tot de conclusie leidt dat in het geval van eiser sprake was van een verzwaard regime. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee sprake van een zodanig bijzonder geval dat het normbedrag van € 70 niet adequaat kan worden geacht. De rechtbank ziet dan ook aanleiding aansluiting te zoeken bij het normbedrag zoals dat geldt voor het verblijf in een politiecel, nu ook in dat geval een verzwaard regime geldt, en bepaalt dat een schadevergoeding dient te worden toegekend tot een bedrag van € 95,-- per dag dat eiser ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 4560,--.
Voor een verdere verhoging van het genoemde bedrag, tot een bedrag van € 210,-- per dag, bestaat geen aanleiding nu een nadere onderbouwing van dit verzoek van de zijde van eiser achterwege is gebleven.
Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 4560,-- (zegge: vierduizend en vijfhonderdzestig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 805,-- (zegge: achthonderdvijf euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Gewezen door mr. C.I.H. Fockens, voorzitter, en mr. S.M. Schothorst en mr. drs. H.J.M. Baldinger, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en openbaar gemaakt op: 9 augustus 2006
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op:
Conc.: SaS
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.