RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Voorzieningenrechter
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummers: AWB 06/23982 (verzoek) en AWB 06/23977 (beroep)
Datum uitspraak: 27 juli 2006
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[verzoeker] ,
geboren op [datum] 1969,
v-nummer [nummer] ,
van Syrische nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. M. Demirtas,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. S.H.M. Maas,
ambtenaar in dienst van de IND.
Op 10 mei 2006 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan. Bij besluit van 16 mei 2006 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel. Verzoeker heeft daartegen op 16 mei 2006 beroep ingesteld. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 16 mei 2006 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 2 juni 2006. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.H.M. Post. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Ter zitting van 21 juli 2006 heeft de voorzieningenrechter het onderzoek met toestemming van partijen hervat in de stand waarin het zich bevond. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onder¬zoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3. Op 29 oktober 1998 heeft verzoeker een aanvraag gedaan om toelating als vluchteling. Bij besluit van 13 september 1999 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Dat besluit staat in rechte vast.
Vervolgens heeft verzoeker op 13 september 2005 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Onderhavige aanvraag is derhalve een aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt ingediend.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten en omstandigheden worden vermeld.
5. Ter beoordeling staat derhalve of verzoeker aan onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat besluit rust.
6. Verzoeker heeft aan de onderhavige aanvraag het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Verzoeker is op [datum] 2006 gepresenteerd bij een Syrische delegatie in verband met zijn verwijdering uit Nederland. Bij deze presentatie was geen medewerker in dienst van verweerder aanwezig. Tevens was verzoeker niet geïnformeerd over zijn recht tot zwijgen, wat in strijd is met de aanbevelingen van de commissie Havermans. Het is aannemelijk dat de Syrische autoriteiten thans op de hoogte zijn van verzoekers asielaanvragen en de redenen daarvan. Bij een eerdere uitzetting door Duitsland is verzoeker gearresteerd door de Syrische autoriteiten en heeft 6 maanden gedetineerd gezeten en is daarbij mishandeld. Gelet hierop en op het feit dat verzoeker Koerd is, stelt verzoeker dat hij een reëel risico op een schending van artikel 3 van het Europese Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7. Verweerder stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat de aanvraag van verzoeker terecht is afgewezen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit, omdat hij van mening is dat verzoeker geen nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd. Dat verzoeker is gepresenteerd en dat de Syrische autoriteiten weet zouden hebben van het indienen van een asielaanvraag door verzoeker, levert geen reëel en voorzienbaar risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM op. Verweerder verwijst hiervoor naar het algemene ambtsbericht inzake Syrië. Gelet hierop kan de presentatie niet afdoen aan de eerdere besluiten.
8. Aangezien de presentatie van verzoeker plaatsvond na de eerdere besluiten, is dit een nieuw feit. De voorzieningenrechter ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of de presentatie kan afdoen aan de vorige besluiten. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
9. Vast staat dat verzoeker zonder medewerker in dienst van verweerder is gepresenteerd bij een delegatie van de Syrische autoriteiten en dat deze delegatie beschikte over een dossier over verzoeker. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat de Syrische autoriteiten op de hoogte zijn van het feit dat verzoeker een asielaanvraag heeft ingediend. Te meer nu verzoeker heeft verklaard dat de delegatie hiernaar heeft gevraagd, verweerder dit niet gemotiveerd heeft bestreden en verweerder bovendien in de onderhavige procedure geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over de inhoud van voornoemd dossier.
10. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat verzoeker is gepresenteerd op zich geen novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb is en geen aanleiding vormt om aan te nemen dat hij bij terugkeer heeft te vrezen voor vervolging of voor schending van artikel 3 van het EVRM. De voorzieningenrechter kan verweerder hierin niet volgen.
Allereerst overweegt de voorzieningenrechter dat in de vorige procedure weliswaar niet geloofwaardig is geacht dat verzoeker in de negatieve aandacht van de Syrische autoriteiten stond, echter de feiten van het relaas zijn daarbij wel geloofwaardig geacht. Derhalve staat in rechte vast dat verzoeker in 2001 door Duitsland is uitgezet naar Syrië en dat hij daar, onder verdenking van deelname aan politieke activiteiten in het buitenland, gedurende zes maanden gevangen heeft gezeten, is mishandeld en daarna een meldplicht opgelegd heeft gekregen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat dan ook vast dat verzoeker na zijn uitzetting door Duitsland een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM heeft moeten ondergaan.
In het ambtsbericht staat vermeld dat een uitgezette Syriër bij terugkeer naar Syrië aldaar wordt aangehouden door de autoriteiten ter controle van zijn/haar gegevens. Het is dan ook aannemelijk dat verzoeker bij zijn terugkeer wederom zal worden opgepakt. Weliswaar staat in het ambtsbericht vermeld dat de controle enkele uren tot dagen kan duren, maar aangezien vast staat dat verzoeker niet slechts enkele uren of dagen is opgepakt, maar zes maanden en dat derhalve in het geval van verzoeker een 3 EVRM schending heeft plaatsgevonden bij zijn controle, acht de voorzieningenrechter, gezien de situatie van verzoeker, in dit specifieke geval deze passage van het ambtsbericht niet op verzoeker van toepassing.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet kon volstaan met het beoordelen van de mogelijkheid tot een schending van artikel 3 van het EVRM enkel in verband met de presentatie. Nu verweerder niet in zijn 4:6 beoordeling heeft betrokken dat verzoeker bij een eerdere uitzetting al reeds een schending van artikel 3 van het EVRM heeft moeten doorstaan en nu in het ambtsbericht staat vermeld dat Koerden in Syrië discriminatoir gestraft worden, heeft verweerder, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, onvoldoende gemotiveerd waarom het reeds op voorhand niet aannemelijk is dat er door de presentatie en de gevolgtrekkingen daarvan in samenhang met hetgeen hiervoor is overwogen geen sprake is van een reëel en voorzienbaar risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, dan wel vrees voor vervolging.
11. Derhalve is het beroep gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 3:46 van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. Gelet op de beslissingen in beroep dient het verzoek te worden afgewezen.
13. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling, te weten: één punt voor het verzoekschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting en één punt voor het beroepschrift.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 mei 2006;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van verzoeker in verband met de behandeling van het beroep ten bedrage van € 322,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan verzoeker;
- wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af;
- veroordeelt verweerder in de kosten van verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek ad € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.F. Gielissen en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2006 in tegenwoordigheid van mr. C. Aalders als griffier.
de griffier? de voorzieningenrechter
Rechtsmiddel:
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.