Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
Uitspraak
__________________________________________________
Reg.nr. : AWB 05/42938
AWB 05/42942
V-nummers: 0702052987 en 0702052988
Inzake : [eiser], eiser en [eiseres], eiseres,
tezamen te noemen: eisers,
gemachtigde mr. E.J.M. Klip, advocaat te Lekkerkerk,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
1. Eisers, geboren op respectievelijk [geboortedatum] 1968 en [geboortedatum] 1974 en van Bosnische nationaliteit, verblijven sedert 10 december 2000 als vreemdelingen in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 11 december 2000 hebben zij mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen [kind 1], geboren op [geboortedatum] 1996, en [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2001, aanvragen ingediend tot toelating als vluchteling. Op 26 juni 2001 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvragen. Op 19 juli 2001 hebben eisers hun zienswijzen hierop naar voren gebracht. Bij besluiten van 27 juli 2001 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Op 24 augustus 2001 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 7 januari 2004 (AWB 01/41957 en 01/44397) heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage de beroepen gegrond verklaard. Bij besluiten van 5 april 2004 heeft verweerder de aanvragen opnieuw afgewezen. Op 3 mei 2004 hebben eisers tegen de besluiten van 5 april 2004 beroep ingesteld blij de rechtbank. Bij uitspraak van 6 april 2005 (AWB 04/20506 en 05/20509) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, de beroepen gegrond verklaard.
2. Op 7 juli 2005 heeft verweerder hernieuwde voornemens tot afwijzing van de aanvragen kenbaar gemaakt. Op 5 augustus 2005 hebben eisers hun zienswijzen hierop naar voren gebracht. Bij besluiten van 31 augustus 2005 heeft verweerder de aanvragen afgewezen.
3. Op 22 september 2005 hebben eisers tegen de besluiten van 31 augustus 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank.
4. De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 11 september 2006. Ter zitting zijn verschenen eisers in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. C. Lindeboom. Het onderzoek ter zitting is geschorst en voortgezet op 15 november 2006. Eisers zijn daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Verdoner.
1.1. Voor zover hier van belang luidt artikel 29, eerste lid, onder c van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000): “Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst”.
1.2. Paragraaf C1/4.4.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) luidt als volgt: “In gevallen waarin de asielzoeker individuele klemmende redenen van humanitaire aard aanvoert die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst en met het asielrelaas, kunnen die aanleiding geven tot verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet. Het dient hierbij te gaan om dusdanige individuele humanitaire omstandigheden dat in redelijkheid niet kan worden verlangd dat de vreemdeling terugkeert naar het land van herkomst. Humanitaire redenen die na het vertrek uit het land van herkomst zijn ontstaan, kunnen niet leiden tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet.
De enkele omstandigheid dat de vreemdeling bijvoorbeeld een hoge leeftijd of lichamelijke klachten heeft, is onvoldoende reden om aan te nemen dat terugkeer naar het land van herkomst in redelijkheid niet kan worden verlangd. Ook de algemene humanitaire omstandigheden in het land van herkomst - zoals de omstandigheid dat het niveau van de beschikbare basisvoorzieningen naar Nederlandse maatstaven te wensen overlaat - kunnen geen reden zijn voor verlening van de verblijfsvergunning”.
2. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 6 april 2005 (AWB 04/20506 en 04/20509) stelt verweerder zich op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op de a dan wel b grond. Na voornoemde uitspraak zijn geen feiten of omstandigheden bekend geworden op grond waarvan anders geoordeeld dient te worden op dit punt. Voorts is in rechte vast komen te staan dat - hoewel niet wordt bestreden dat eisers getraumatiseerd zijn - uit de verklaringen van eisers, noch uit overige aanwijzingen, blijkt dat hun vertrek uit het land van herkomst verband houdt met zodanig traumatische ervaringen, dat van hen daarom in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar het land van herkomst. Met betrekking tot de vraag of eisers in aanmerking dienen te komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard, is verweerder van mening dat die vraag negatief dient te worden beantwoord. Vast staat dat eisers voorkomen op de zogenaamde ‘Stari Most-lijst’. Verweerder heeft bij de beoordeling van alle personen die op voornoemde lijst voorkomen slechts enkele gevallen dusdanig schrijnend geacht, dat een inwilliging aan de orde was. In die gevallen is door verweerder gebruik gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid omdat van deze personen, gelet op individuele omstandigheden, niet verwacht kon worden dat zij een naar lokale maatstaven redelijk bestaan op zouden kunnen bouwen bij terugkeer naar Bosnië-Herzegovina. In het geval van eisers is twee maal geanalyseerd of eisers, gelet op alle relevante omstandigheden, in aanmerking dienen te komen voor de gevraagde verblijfsvergunning. De tweede analyse heeft plaatsgevonden na de motie van 23 september 2003 van het Kamerlid Lambrechts. Verweerder is van mening dat in het onderhavige geval geen sprake is van een dermate bijzonder samenstel van factoren dat op grond daarvan sprake moet zijn van een inwilliging. Bij de beoordeling is het persoonlijk verslag van de ervaringen van eisers, overgelegd in augustus 2003, betrokken. Niet in geschil is dat eisers getraumatiseerd zijn door hun ervaring bij de val van Srebrenica. In aanmerking wordt genomen dat alle Bosnische asielzoekers die op de Stari Most-lijst voorkomen getraumatiseerd zijn. De nadere analyse is tevens verricht met inachtneming van de door de UNHCR genoemde risicogroepen, te weten getuigen van oorlogsmisdaden en zeer ernstig getraumatiseerde individuen. Het uitgangspunt van de UNHCR inzake de terugkeer naar de plaats van herkomst heeft daarbij geen rol gespeeld, nu verweerder toetst of terugkeer naar het land van herkomst mogelijk is. Er is geen reden om aan te nemen dat van dit beleid in individuele aanvragen wordt afgeweken. De omstandigheid dat de autoriteiten in het land van herkomst zich inspannen voor terugkeer van hun burgers naar hun oorspronkelijke woonplaats, maakt dit niet anders. Verweerder acht terugkeer van eisers naar Bosnië niet onevenredig hard. Daartoe geeft verweerder aan dat onderscheid wordt gemaakt tussen de gebeurtenissen die zich in het land van herkomst hebben afgespeeld en de uithuisplaatsing van eisers. Deze laatste omstandigheid wordt gezien als de uiteindelijke reden van vertrek. Bekend is dat velen in die periode hetzelfde hebben ondervonden. Bovendien worden eisers niet gedwongen om terug te keren naar Srebrenica. Ondanks de onbetwiste aanwezigheid van een trauma als gevolg van de gebeurtenissen in Srebrenica, is verweerder van mening dat eisers zich na de val van Srebrenica staande hebben weten te houden. Daarnaast is gebleken dat zij nog familie in Bosnië hebben. De omstandigheid dat eisers geen huis hebben, in de afgelopen jaren niets hebben kunnen opbouwen, in een achterstandspositie verkeren en ontheemd zijn, maakt dit niet anders. Eisers verkeren niet in een andere positie dan andere vreemdelingen die onder dezelfde omstandigheden zijn vertrokken uit Srebrenica en aan wie evenmin een verblijfsvergunning is verleend. De stelling van eisers dat in het land van herkomst geen of onvoldoende medische zorg aanwezig is, noopt evenmin tot een ander oordeel. De medische omstandigheden van eisers zijn bekend bij verweerder en hebben, bij de beoordeling in een eerder stadium of verweerder gebruik dient te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid, niet geleid tot het verlenen van een verblijfsvergunning. De aanvullende medische informatie die bij de zienswijze is gevoegd, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder concludeert dat eisers niet in aanmerking komen voor een asielvergunning op de c-grond. Ten slotte is verweerder van oordeel dat eisers niet aanvullend gehoord hoeven te worden, nu het dossier uitgebreid en compleet is.
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met verweerders standpunt en voeren daartoe het volgende aan. Eisers geven aan dat niet is te controleren of de stukken die in augustus 2003 zijn overgelegd, zijn meegenomen in de eerste beoordeling. Voorts heeft verweerder in zijn beoordeling geen rekening gehouden met het tijdsverloop. Dit geldt eveneens voor de rechten van de kinderen. De kinderen hebben jarenlang in een asielzoekerscentrum verbleven, hetgeen tevens als traumatiserend kan worden beschreven. Hen dient thans zekerheid en recht op een redelijk bestaan te worden geboden. Terugsturen naar het land van herkomst is in strijd met het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Daarnaast wordt het onbegrijpelijk geacht dat verweerder van oordeel is dat terugkeer naar het land van herkomst van eisers geëist kan worden, terwijl dit (impliciete) gedwongen terugkeer naar Srebrenica – alwaar eisers geen goede medische dan wel psychische begeleiding zullen krijgen en herbelevingen zullen moeten ondergaan - tot gevolg zal hebben. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat verweerder, ondanks het verzoek van het UNHCR om mensen uit Srebrenica niet gedwongen te verwijderen (zeker niet diegenen die medische en/of psychische zorg behoeven), geen gebruik zou hoeven te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid.
4. Na de schorsing van het onderzoek ter zitting op 11 september 2006 heeft verweerder op verzoek van de rechtbank, bij brief van 19 oktober 2006 een tweetal interne stukken doen toekomen inzake de herbeoordeling van eisers als staande op de “Stari Mostlijst”. In deze brief heeft verweerder tevens aangegeven dat er geen afzonderlijke beoordeling van een “14-1 aanvraag” heeft plaats gevonden en dat de door eisers geschetste feiten en omstandigheden zijn meegenomen in het voornemen en het bestreden besluit. De gemachtigde van eisers heeft daarop een reactie gegeven bij brief van 23 oktober 2006.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
5.1. Met de uitspraak van 7 januari 2004 is in rechte komen vast te staan dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij verdragsvluchtelingen zijn of dat zij bij uitzetting naar Bosnië-Herzegovina een reëel risico lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Eveneens is in rechte komen vast te staan dat eisers niet op grond van het zogenoemde traumatabeleid voor een verblijfsvergunning in aanmerking komen.
Ter beoordeling staan derhalve slechts de beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen de weigering eisers een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in samenhang met het in paragraaf C1/4.4.2.4. van de Vc 2000 genoemde beleid inzake bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard (de zogenoemde ‘restcategorie’ klemmende redenen van humanitaire aard).
5.2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 6 april 2005, waarbij de eerdere besluiten van verweerder van 5 april 2004 zijn vernietigd, onder meer overwogen dat niet is gebleken dat verweerder in zijn besluiten van 24 augustus 2001 heeft betrokken de brieven van eisers van 20 juni 2003 waarin zij hun Srebrenica-ervaringen beschrijven, een brief van de AZC-arts van 17 juni 2003 aan Spatie, waarin wordt gevraagd om een behandeladvies in verband met de psychische toestand van eiser, rapporten van Spatie met betrekking tot de psychische toestand van eiseres, gedateerd 1 mei 2003 en 3 juni 2003, en de psychische toestand van eiser, gedateerd 8 juli 2003 en een brief met betrekking tot eiser van 10 juli 2003 van het AZC aan het Comité Stari-Most, terwijl verweerder daartoe wel gehouden kon worden geacht.
5.2.2. Door verweerder is bij brief van 10 oktober 2003 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal toegezegd dat de dossiers van de “Stari Mostlijst” nogmaals bezien zullen worden. Hierbij zal gebruik worden gemaakt van het UNHCR-rapport inzake Bosnië-Herzegovina van juli 2003 en de daarin genoemde risicogroepen, zijnde getuigen van oorlogsmisdaden en zeer getraumatiseerde individuen. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 6 april 2005 vastgesteld dat niet in geschil is dat eisers op de “Stari Mostlijst” staan en heeft verweerder opgedragen bij de nieuw te nemen besluiten op de aanvragen van eisers aan te geven of in de zaken van eisers een dergelijke herbeoordeling heeft plaatsgevonden en of eisers tot de hiervoor genoemde risicogroepen behoren. Wanneer de herbeoordeling voor eisers tot een negatief resultaat heeft geleid, dient verweerder eveneens aan te geven waarom aan eisers geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is verleend, nu eisers in ieder geval lijken te voldoen aan de criteria die door verweerder zijn genoemd in het verslag van het schriftelijke overleg van 5 februari 2004 over het vluchtelingenbeleid en terugkeerbeleid (TK 2003-2004, 19637 en 29344, nr. 796). Als objectieve criteria zijn daar genoemd:
- het betreft een Bosnische moslim die persoonlijk de val van de enclave Srebrenica heeft meegemaakt;
- het betreft een (ex) asielzoeker;
- het betreft een asielprocedure waarbij sprake is van een geloofwaardig en consistent relaas;
- er is geen sprake van contra-indicaties;
- er dient sprake te zijn van ononderbroken verblijf in Nederland al dan niet in de opvang.
5.3. De rechtbank gaat uit van de volgende niet omstreden feiten en omstandigheden.
5.3.1. In de uitspraak van deze rechtbank van 6 april 2005 is aangegeven dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat het vertrek van eisers uit Bosnië-Herzegowina enkel is ingegeven door de problemen die eisers hebben ondervonden vanwege de politieke activiteiten van eiser. De rechtbank nam aan dat eisers mede uit hun land van herkomst zijn vertokken vanwege de trauma’s ondervonden rond de val van de enclave Srebrenica.
5.3.2. In voornoemde uitspraak heeft de rechtbank verweerder opgedragen acht te slaan in een nieuw besluit op de door eisers overgelegde stukken ( in die uitspraak genoemd ) die wijzen op trauma’s bij eisers. Verweerder heeft in het bestreden besluit expliciet verwoord de betreffende stukken ( waaronder het persoonlijk verslag van eisers ervaringen ) te hebben meegewogen. Bij de behandeling van het eerste beroep bij deze rechtbank zittingsplaats ‘s -Gravenhage is in het kader van een artikel 83-procedure aan verweerder om een reactie gevraagd op de tijdens de beroepsfase overgelegde stukken. Uit de destijds gegeven reactie en de beoordeling ervan in de thans bestreden besluiten leidt de rechtbank af dat verweerder geen reden heeft gezien aan de inhoud en juistheid te twijfelen, doch de inhoud ervan onvoldoende zwaarwegend te achten voor een inwilligende beslissing op de aanvraag. Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank uitgaan van de geloofwaardigheid van de inhoud van de betreffende stukken.
5.3.3. In het bestreden besluit is vermeld dat verweerder de aanvraag van eisers in een eerder stadium heeft beoordeeld op inwilligbaarheid in het kader van de inherente afwijkingsbevoegdheid samen met andere aanvragen van vreemdelingen die op de “Stari Mostlijst” voorkwamen. Omdat de eerder vernietigde besluiten daarvan geen blijk gaven, heeft de rechtbank verweerder verzocht de daarop betrekking hebbende stukken over te leggen. Verweerder heeft daaraan niet kunnen voldoen, noch anderzijds aannemelijk kunnen maken dat die eerdere beoordeling ( naar informatie van verweerder uitgevoerd in de periode april 2003 tot juli 2003 ) heeft plaatsgevonden. De rechtbank gaat ervan uit dat de betreffende beoordeling voor het eerst heeft plaats gevonden na aanvaarding van de motie-Lambrechts in september 2003 ( in de periode vanaf oktober 2003 tot en met december 2003) conform de aanname van verweerder ter zitting van 15 november 2006.
5.3.4. Anders dan in het voornemen van 7 juli 2005 is vermeld, heeft geen afzonderlijke toetsing plaats gevonden inzake de aanwezigheid van feiten en omstandigheden die verweerder aanleiding zouden kunnen geven gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid in een schrijnende situatie. De reactie op de 14-1 brief van eisers van 18 april 2004 is impliciet meegenomen, aldus verweerder, in de beoordeling of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op de c-grond van artikel 29 van de Vw 2000.
5.4.1. Extern heeft verweerder kenbaar gemaakt dat de beoordeling van de personen die op de “Stari Mostlijst” voorkomen, gelet op de traumatische ervaringen, de betrokkenheid van Nederland in het niet kunnen voorkomen van de genocide in de enclave Srebrenica, de motie-Lambrechts naar aanleiding van het UNHCR rapport van juli 2003, herhaald en zorgvuldig heeft plaats gevonden. In een brief aan eisers van 8 november 2005, in reactie op een brief waarin eisers hun emoties uiten over de herhaalde afwijzing, stelt verweerder: “alle families van de Stari Mostlijst zijn voorgelegd aan de minister. De minister heeft deze aanvragen individueel bekeken en beoordeeld. … Uw verhaal is ook door de minister beoordeeld”. Uit de op 19 oktober 2006 ingezonden stukken blijkt dat de beoordeling van de dossiers van eisers op ambtelijk niveau heeft plaats gevonden en dat er geen aanleiding was de minister daarin te betrekken. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder uiteengezet dat dit de gangbare uitvoeringspraktijk was. Hoewel een besluit geen andere werking heeft indien het is genomen door dan wel namens de minister, heeft verweerder de indruk gewekt dat na een eerdere ambtelijke beoordeling er nog een herbeoordeling zou volgen met een ruime inwilligende blik. De rechtbank concludeert onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.3.3. dat niet is gebleken dat de aanvragen van eisers in het kader van de beoordeling van de “Stari Mostlijst” tweemaal op inwilliging zijn beoordeeld en dat de toetsing beperkt is gebleven tot het ambtelijk niveau.
5.4.2. Uit de door verweerder overgelegde, niet gedateerde, stukken kan worden opgemaakt dat de beoordeling van de “Stari Mostlijst” in het najaar van 2003, in het geval van eisers gebaseerd was op een onjuiste c.q. onvolledige interpretatie van de beschikbare gegevens in de dossiers. Anders dan op het formulier is afgevinkt, heeft eiser wel familieleden verloren door de val van Srebrenica, wordt hij hier te lande behandeld wegens traumata en is sprake van dood/mishandeling van familie/vrienden voor of na de val van Srebrenica Voor eiseres geldt dat zij, anders dan is aangevinkt, geen opvang meer heeft in het land van herkomst, voor trauma’s hier te lande wordt behandeld, er sprake is van dood/mishandeling van familie/vrienden voor of na de val van Srebrenica. Voor beide formulieren geldt dat de door eisers beschreven ervaringen in juli 2003 waarbij zij vluchtend voor etnisch geweld en daaraan ternauwernood ontkomend en getuige van verschillende vormen van dit geweld en de effecten daarvan, niet zijn vermeld. Op grond hiervan oordeelt de rechtbank dat de inhoudelijke beoordeling van de dossiers van eisers in het kader van de (her)beoordeling van de “Stari Mostlijst” door verweerder niet heeft plaats gevonden op basis van deugdelijke gegevens, waardoor de conclusie dat er geen aanleiding bestaat te besluiten tot inwilliging van de aanvragen, niet in stand kan blijven. De rechtbank voegt hieraan toe dat, bij het ontbreken van een inhoudelijk en kenbaar toetsingskader ten gevolge waarvan parlementaire en rechterlijke controle op het handelen van verweerder zeer beperkt is, extra zorgvuldigheid geboden was geweest.
5.4.3. Bij de afweging of eisers moeten worden toegelaten op de c-grond van artikel 29 van de Vw 2000 heeft verweerder doorslaggevend geacht het antwoord op de vraag of, gelet op de individuele omstandigheden die naar voren zijn gekomen uit de desbetreffende dossiers, eisers geacht kunnen worden een naar lokale maatstaven redelijk bestaan op te kunnen bouwen bij terugkeer naar Bosnië-Herzegowina. Er is naar het oordeel van verweerder geen sprake van onevenredige hardheid bij terugkeer naar Bosnië, waarbij is overwogen dat betrokkenen zich na de val van Srebrenica en de als gevolg daarvan aanwezige trauma’s, staande hebben weten te houden in Bosnië. Voorts acht verweerder van belang dat er nog familie in het land van herkomst aanwezig is en dat eisers vanuit Sarajevo hun land hebben verlaten en niet gehouden zijn terug te keren naar Srebrenica. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hierbij een te beperkt toetsingskader gebruikt. In de twee rechterlijke uitspraken die hebben geleid tot vernietiging van de eerdere beslissingen op bezwaar, heeft de rechtbank aandacht gevraagd voor hetgeen eisers in het land van herkomst hebben ondervonden. Vast staat ( zie rechtsoverweging 5.3.2 ) dat eisers getuige zijn geweest van de etnische zuivering, dat zij betrokken zijn geweest bij het geweld dat daarmee gepaard ging en dat vele familieleden vermist zijn. Op grond van het reguliere traumatabeleid ( C1/4.4.1. e.v. van de Vc 2000 ) kunnen een aantal opgesomde gebeurtenissen aanleiding geven tot verblijfsaanvaarding. De door eisers ondervonden gebeurtenissen komen in hoge mate overeen met de onder C1/4.4.2.2. van de Vc 2000 genoemde gebeurtenissen en zouden, zo begrijpt de rechtbank de eerdere uitspraken van deze rechtbank, zwaar moeten wegen bij de beoordeling of sprake is van individuele klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met het vertrek uit het land van herkomst en waarbij in redelijkheid niet kan worden verlangd dat de vreemdeling terugkeert naar het land van herkomst.
5.4.4. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de bestreden besluiten in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en niet gedragen kunnen worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, hetgeen in strijd is met artikel 7:12, eerste lid van de Awb.
De beroepen worden derhalve gegrond verklaard.
In nieuwe besluiten op bezwaar dient verweerder met inachtneming van de toetsingskaders die deze rechtbank driemaal heeft geformuleerd, te beoordelen of aan eisers een verblijfsvergunning op de c-grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan worden verleend. In deze nieuwe besluiten dient verweerder tevens expliciet in te gaan op het beroep op schrijnende omstandigheden naar aanleiding van de betreffende brief van eisers van 18 april 2004.
5.4.5. De rechtbank ziet geen aanleiding in te gaan op het verzoek van eisers gemachtigde om toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid van de Awb. Gelet op verweerders bevoegdheid om alle omstandigheden en factoren af te wegen, kan de rechtbank haar uitspraak niet in de plaats stellen van de vernietigde besluiten. Wel tekent de rechtbank hierbij aan dat de wijze waarop eerder uitvoering is gegeven aan rechterlijke uitspraken, de onzorgvuldige toetsing van de aanvragen van eisers in het licht van de “Stari Most lijst” en de lange duur van de procedure die hiervan het gevolg is, factoren zijn die bij de uiteindelijke afweging mede een rol zouden dienen te spelen.
6. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 966.- euro ( 1 punt voor het beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van 322.- euro en wegingsfactor 1).
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van 966.- euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. A. van ‘t Laar, rechter, en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2006, in tegenwoordigheid van mr. J.H.J. Baarsma-Reuchlin, griffier.
de griffier is verhinderd de rechter,
de uitspraak te ondertekenen.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.