Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft verweerder het besluit tot toekenning van bijstand aan eiseres ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) herzien (lees: ingetrokken) over de periode 1 februari 1999 tot en met 31 mei 2005 en de kosten van de over die periode ten onrechte verleende bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 37.826,48. Dit bedrag is inclusief afgedragen loonheffing over de jaren 1999 tot en met 2004 (€ 5.607,26) en ten onrechte verleende bijzondere bijstand (€ 2.939,44).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 20 augustus 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 december 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard, tegen welk besluit eiseres bij brief van 20 december 2005 beroep heeft ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 10 oktober 2006 ter zitting behandeld. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Spek, advocaat te Den Haag. Verweerder is - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
Verweerder heeft aan eiseres, na haar verhuizing van [woonplaats 1] naar [woonplaats 2], (aanvullende) bijstand toegekend met ingang van 1 februari 1999 naar de norm voor een alleenstaande laatstelijk ingevolge de WWB.
Naar aanleiding van een melding van de belastingdienst dat eiseres over een bankrekening bij de [bank] beschikte (nr. [00.00.00.382]) met een saldo op 31 december 2002 van € 4.949,- heeft verweerder onderzoek gedaan naar deze rekening. De bankrekening was niet bij verweerder bekend en stond niet vermeld op het aanvraagformulier en de vier heronderzoeksformulieren van de jaren daarna.
Bij brief van 11 februari 2005 wordt eiseres verzocht vóór 26 februari 2005 de volgende bescheiden aan verweerder te sturen:
- alle bankafschriften van de bankrekening eindigend op .382 vanaf de datum dat de rekening werd geopend
- bewijsstukken en toelichting omtrent alle grote stortingen en opnames.
Bij brief van 8 maart 2005 heeft verweerder dit verzoek herhaald. Eiseres levert vervolgens een aantal bankafschriften in. Verweerder verzoekt bij brief van 8 april 2005 de resterende bankafschriften over de perioden 29 juni 2001 tot 31 mei 2002 en 31 mei 2002 tot 16 mei 2003 en de bankafschriften van de wél bij verweerder bekende bankrekening bij [bank A.] (nr. [00.00.00.930]) vóór 1 mei 2005 bij verweerder in te leveren.
Niet in geschil is dat niet alle gevraagde gegevens zijn geleverd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het recht op bijstand vanaf de aanvang van de bijstandverlening per 1 februari 1999 niet is vast te stellen, omdat eiseres onvoldoende inlichtingen heeft verschaft.
Eiseres stelt zich, samengevat, op het standpunt dat haar spaargeld niet of nauwelijks het vrij te laten vermogen te boven is gegaan en dat zij de bankrekening heeft aangegeven bij de ambtenaar die voor haar de (heronderzoeks-)formulieren heeft ingevuld.
Vanaf 1 januari 2004 ontleent verweerder zijn bevoegdheid een besluit tot toekenning van bijstand te herzien of in te trekken en de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand terug te vorderen aan artikel 54 en artikel 58 van de WWB. De rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen daarbij in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben (CRvB 21 april 2005, 04/4981 NABW, LJN AT4358).
Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de in het overgangsrecht van de WWB opgenomen mogelijkheid van het al voor 1 januari 2005 uitvoering geven aan WWB-bepalingen die van onmiddellijke inwerkingtreding op 1 januari 2004 zijn uitgezonderd. Dit betekent dat de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw van toepassing is gebleven gedurende de periode tot 1 januari 2005.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw (van kracht tot 1 januari 2004) en artikel 11, eerste lid, van de WWB (vanaf 2004) heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op (...) het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende dit aan burgemeester en wethouders ten aanzien van het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college, onverminderd het elders in de WWB bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand (...) een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB (...) heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat deze bepaling ook kan worden toegepast in situaties waarin het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw zich heeft voorgedaan voordat de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB is gaan gelden (CRvB 21 april 2005, 04/4981 NABW; LJN AT4358).
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college (...) kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Tussen partijen is niet in geschil dat de [bank] rekening (eindigend op .382) op naam staat van eiseres en dat deze was geopend vóór aanvang van de bijstandverlening aan eiseres.
De rechtbank overweegt dat eiseres ondanks herhaald verzoek de afschriften van de [bank] rekening over lange perioden niet heeft ingeleverd. Dit betreft de perioden vóór maart 2001, van juni 2001 tot mei 2002, van mei 2002 tot mei 2003 en van februari 2004 tot oktober 2004. De rechtbank is van oordeel dat eiseres hierdoor de op haar rustende verplichting tot het verstrekken van inlichtingen heeft geschonden waardoor niet kan worden beoordeeld of over de periode in geding recht op bijstand bestaat. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat eiseres reeds bij aanvang van bijstandverlening in [woonplaats 2] over de bankrekening beschikte, nu eiseres dit ter zitting heeft verklaard.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiseres dat de bankrekening ten onrechte niet door een derde op de (heronderzoeks-)formulieren is ingevuld, nu eiseres te allen tijde zelf verantwoordelijk blijft voor het verstrekken van inlichtingen.
De stellingen van eiseres dat uit de wél overgelegde bankafschriften voldoende blijkt dat haar spaargeld niet of nauwelijks het vrij te laten vermogen te boven is gegaan en dat verweerder er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat eiseres tijdens de bijstandsperiode gespaard had en giften van haar kinderen had gekregen treffen geen doel. Deze gaan er immers aan voorbij dat eiseres door het niet volledig verstrekken van de gevraagde gegevens geen duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie. Dat wellicht uit de wel overgelegde bankafschriften kan worden afgeleid dat in sommige periodes het saldo op die rekening de vermogensgrens niet te boven ging doet daar niet aan af.
Eiseres is dus de op haar rustende inlichtingenplicht niet nagekomen ten gevolge waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Gelet op het bovenstaande was verweerder bevoegd het besluit tot toekenning van bijstand in te trekken en tot terugvordering van de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand over te gaan. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot herziening en terugvordering heeft kunnen besluiten.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M. Munsterman, en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F. Mulder.