Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Vreemdelingenkamer
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/29308 (ongewenstverklaring)
AWB 06/29435 (asiel)
V-nr.: [nummer]
inzake: [naam verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1969, van Afghaanse nationaliteit, wonende te [naam woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, ambtenaar ten departemente van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 13 juni 2006 heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, ambtshalve geweigerd om hem een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 14, aanhef en onder e, van de Vw 2000 te verlenen en is verzoeker ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Bij brief van 5 juli 2006 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen dit besluit voor zover dit de afwijzing van de aanvraag betreft. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 06/32660. Eveneens bij brief van 5 juli 2006 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen het besluit voor zover dit strekt tot ongewenstverklaring. Bij brief van 18 juli 2006 zijn de gronden van het bezwaar ingediend.
4. Bij van brieven van 15 juni 2006 is verzocht voorlopige voorzieningen te treffen die strekken tot een verbod tot uitzetting en schorsing van de ongewenstverklaring tot vier weken nadat op het bezwaarschrift met betrekking tot de ongewenstverklaring respectievelijk het beroep inzake de afwijzende asielbeschikking is beslist. De gronden van de verzoeken zijn ingediend bij brieven van 25 en 31 augustus 2006. Het verzoek om een spoedige behandeling van de verzoeken is nader gemotiveerd bij brief van 17 augustus 2006.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2006. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. A.M. van Eik, kantoorgenote van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zittin aanwezig G.J.J. de Vries, tolk in de Dari-taal.
4. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
De voorzieningenrechter gaat in deze zaak uit van de volgende feiten.
1. Verzoeker heeft op 31 augustus 1999 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Op 17 januari 2002 heeft verweerder schriftelijk het voornemen geuit om de aanvraag, op grond van de invoering van de Vw 2000 aan te merken als aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, af te wijzen. Bij besluit van 9 april 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 23 januari 2004 is, voor zover hier van belang, overwogen dat verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag terecht op verzoeker van toepassing heeft geacht en is het beroep gegrond verklaard, voor zover dit beroep zich richtte tegen verweerders besluit dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft bij uitspraak van 2 augustus 2004 onder nummer 200401637/1 (LJN AQ7417 en NAV 2004, 303) het hoger beroep, ingesteld door verweerder, ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.
2. Op 2 februari 2005 is verzoeker aanvullend gehoord. Op 23 maart 2006 heeft verweerder schriftelijk het voornemen kenbaar gemaakt de aanvraag (wederom) af te wijzen en hem ongewenst te verklaren. Nadat verzoeker bij brief van 20 april 2006 zijn zienswijze op dit voornemen heeft gegeven, heeft verweerder op 13 juni 2006 de thans in het geding zijnde beslissing genomen.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Niet weersproken is dat sprake is van onverwijlde spoed, nu verzoeker, gelet op de ongewenstverklaring, voortdurend het risico loopt van strafrechtelijk vervolging. Voorts loopt verzoeker het risico te worden uitgezet, aangezien verweerder bij het bestreden besluit tevens te kennen heeft gegeven dat verzoeker Nederland onmiddellijk dient te verlaten en dat het instellen van rechtsmiddelen deze vertrekplicht niet opschort.
In het kader van deze belangenafweging kan een rol spelen de vraag of het beroep respectievelijk het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter zal een afweging moeten maken tussen het door verzoeker gestelde belang bij het treffen van de gevraagde voorziening(en), gelegen in de door hem gestelde belangen, waaronder de door hem gevraagde bescherming tegen uitzetting in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) enerzijds en het belang van verweerder bij de (onmiddellijke) uitzetting van verzoeker uit Nederland, gelegen in verweerders standpunt dat verzoeker dat zijn aanwezigheid hier te lande in strijd is met het belang is van de internationale betrekkingen van Nederland.
2. Verzoeker heeft in de eerste plaats het volgende aangevoerd. De uitspraak van de AbRS van 26 juli 2006 (JV 2006/352) heeft tot gevolg dat verzoeker geen forum heeft om zijn uitzetting, die in strijd komt met artikel 3 van het EVRM, door een rechter te kunnen laten toetsen. Hoewel volgens jurisprudentie van de AbRS een ongewenst verklaarde vreemdeling zijn beroep op artikel 3 van het EVRM in de procedure tot ongewenstverklaring kan aanvoeren, worden deze schendingen slechts bezien in relatie tot die procedure tot ongewenstverklaring. Er bestaat daarmee evenwel geen mogelijkheid om ook een verbod tot uitzetting door een rechter te laten toetsen.
3. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het verzoek om een voorlopige voorziening in de asielprocedure niet-ontvankelijk is, voor zover daarmee wordt beoogd om verweerder te verbieden tot uitzetting van verzoeker over te gaan binnen vier weken nadat op het beroep inzake de asielprocedure is beslist. Verzoeker heeft namelijk vanwege de ongewenstverklaring geen belang bij het aan het verzoek connexe beroep inzake de asielprocedure. Zolang de ongewenstverklaring voortduurt, kan verzoeker, in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000, geen rechtmatig verblijf hebben in Nederland. Dit belang herleeft eerst ingeval het besluit tot ongewenstverklaring wordt vernietigd of wordt ingetrokken, dan wel wanneer de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Dit volgt uit de uitspraken van 6 juli 2006 onder nummer 200510434/1 (LJN AY3849 en JV 2006, 347) en 7 augustus 2006 onder nummer 200602402/1 (LJN AY6873) van de AbRS.
Het verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de ongewenstverklaring dient te worden afgewezen aangezien het bezwaar tegen de ongewenstverklaring geen redelijke kans van slagen heeft.
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker heeft verzocht om een voorziening te treffen hangende het beroep inzake de asielprocedure, alsmede dat hij heeft verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die samenhangt met zijn bezwaar tegen de ongewenstverklaring.
5. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het connexe beroep inzake de asielprocedure gelet op zijn aard en de complexiteit niet geschikt voor behandeling door de enkelvoudige kamer. De rechtbank heeft voornoemd beroep immers verwezen naar de meervoudig kamer. Voorts is van belang dat dit beroep reeds in eerste instantie meervoudig is behandeld. Hoewel geen sprake is van terugwijzing is door de uitspraak in hoger beroep de aard en complexiteit van de zaak niet wezenlijk gewijzigd. De rechtbank heeft de behandeling ter zitting van het beroep bepaald op 7 november 2006. Bij die stand van zaken is er geen plaats voor toepassing van de bevoegdheid neergelegd in artikel 8:86 Awb.
6. Door de uitspraken van de rechtbank en de AbRS in deze zaak staat thans in rechte vast dat verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag terecht op verzoeker van toepassing heeft geacht. Verweerder zal derhalve op goede grond kunnen weigeren verzoeker een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Over de vraag of bij uitzetting van verzoeker sprake is van een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM heeft de rechtbank in de eerdere uitspraak nog niet inhoudelijk geoordeeld.
Volgens het thans in beroep bestreden besluit op de asielaanvraag kan verzoeker artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen en is zijn uitzetting naar Afghanistan niet in strijd is met artikel 3 EVRM. Het besluit tot ongewenstverklaring is gebaseerd op deze tegenwerping. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter behoort bij de besluitvorming tot ongewenstverklaring wegens het belang van de internationale betrekkingen van Nederland in de belangenafweging een grote rol te spelen de vraag of verzoeker bij uitzetting uit Nederland een risico loopt als bedoeld in artikel 3 EVRM. Derhalve steunt naar dit voorlopig oordeel het besluit tot ongewenstverklaring zo niet geheel, dan toch in zeer belangrijke mate op het besluit op de asielaanvraag, en derhalve op een besluit dat nog geen formele rechtskracht heeft.
7. De procedures omtrent verlening van een verblijfsvergunning asiel en ongewenstverklaring hebben elk een eigen vreemdelingenrechtelijk toetsingskader en verschillende rechtsgangen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter behoort de vraag of verzoeker bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt te zullen worden onderworpen aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, en de vraag of deswege van uitzetting van verzoeker moet worden afgezien en of wegens bijzondere omstandigheden in verblijf in Nederland moet worden berust, bij uitstek aan de orde komen in de asielprocedure. Immers, ingeval in asielzaken sprake is van een “arguable claim” dat zich een schending van artikel 3 van het EVRM kan voordoen, dient volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in verband met artikel 13 van het EVRM een “effective remedy” open te staan waarin de gegrondheid van het risico van een schending van artikel 3 van het EVRM middels een “independent and rigorous scrutiny” inhoudelijk beoordeeld wordt – en waar, bij gegrondbevinding, van deze “arguable claim”, rechtsherstel geboden wordt.
Ofschoon de vraag of verzoeker een zogenaamd artikel 3 EVRM-risico loopt bij uitzetting wel een rol kan en behoort spelen bij de besluitvorming tot ongewenstverklaring en nadien bij de toetsing door de rechter van dat besluit, brengt thans geen rechtsregel met zich dat bij vaststelling van dat risico het besluit tot ongewenstverklaring niet in stand kan blijven. Dit volgt uit de genoemde uitspraak van de AbRS van 7 augustus 2006. In die casus kon een vreemdeling ongewenst worden verklaard ofschoon verweerder had besloten hem niet gedwongen te verwijderen naar zijn land van herkomst in verband met een artikel 3 EVRM-risico. Derhalve valt niet uit te sluiten dat, indien de hierboven genoemde jurisprudentie van de AbRS ook in dit geval wordt gevolgd, verzoeker bij het in stand blijven van het besluit tot ongewenstverklaring de bedoelde “arguable claim” wordt onthouden, omdat het beroep tegen het besluit op de asielaanvraag niet-ontvankelijk zou moeten worden geoordeeld. In dat geval kan de uitkomst van het beroep op de rechter immers niet meer zijn dat verzoeker weliswaar geen verblijfsvergunning asiel behoort te worden verleend, maar dat desondanks besloten moet worden dat de uitzetting van verzoeker naar het land van herkomst achterwege moet blijven in verband met een artikel 3 EVRM-risico en dat daarom niet alle rechtsgevolgen van de meeromvattende beschikking behoren in te treden.
De onderhavige casus is in beslissende mate anders dan de casus beoordeeld in de eerder genoemde uitspraak van de AbRS van 6 juli 2006, omdat indien in dat geval bij de beoordeling van de ongewenstverklaring wordt betrokken de vraag of de verblijfsvergunning kon worden ingetrokken, een negatief antwoord op die vraag moet leiden tot de conclusie dat het besluit tot ongewenstverklaring, gebaseerd op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder a of c, Vw 2000, niet in stand kan blijven. In een dergelijke situatie zal op de wijze zoals in de zojuist genoemde uitspraak van de AbRS is neergelegd, wederom procesbelang bij een procedure omtrent die intrekking van de verblijfsvergunning ontstaan.
8. Het vorenstaande brengt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat de beoordeling in rechte van verweerders asielbesluit in de onderhavige zaak vooraf dient te gaan aan, althans gelijktijdig dient plaats te vinden met de beoordeling in rechte van verweerders besluit tot ongewenstverklaring. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker daarom procesbelang bij zijn beroep tegen het asielbesluit. Daarom wordt verzoeker niet niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek hangende beroep.
De voorzieningenrechter geeft partijen daarom in overweging het hiertoe te leiden dat de beroepsprocedure inzake de ongewenstverklaring tegelijk met het beroep tegen het asielbesluit op de reeds genoemde datum ter behandeling van de meervoudige kamer zal komen te staan. In de beslissing op het onderhavige verzoek zal de voorzieningenrechter die mogelijkheid openhouden.
9. Omtrent de belangen van partijen en de weging daarvan bij het al dan niet treffen van een voorlopige voorziening en de modaliteit daarvan wordt als volgt overwogen.
10. Verzoeker heeft, voor zover in dit kader van belang, aangevoerd dat hij, als voormalig officier in de (Afghaanse veiligheidsdienst) Khad/Wad bij uitzetting naar Afghanistan een reëel risico loopt slachtoffer te worden van een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt van een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
11. De voorzieningenrechter overweegt dat het belang van verweerder bij uitzetting van verzoeker evident is, nu het gelegen in de omstandigheid dat zijn aanwezigheid volgens verweerder niet in het belang is van de internationale betrekkingen van Nederland. Het belang van verzoeker bij toewijzing van de verzoeken is eveneens evident. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, gebaseerd het dossier en het verhandelde ter zitting, heeft verzoeker echter op dit moment (nog) niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij gedwongen terugkeer naar Afghanistan een zodanig risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, dat hij in beginsel in aanmerking zou komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel. Anderzijds kan thans niet worden geoordeeld dat het risico als bovenbedoeld geheel imaginair is. Hierbij is van belang dat op voorhand niet onaannemelijk is dat verzoeker verdenkingen op zich heeft geladen van zowel de Afghaanse autoriteiten als de lokale bevolking, gelet op zijn niet betwiste – en in rechte vaststaande – functie in de Khad/Wad.
12. Bij de belangenafweging betrekt de voorzieningenrechter verder de omstandigheid dat de rechtbank het beroep inzake de asielprocedure op korte termijn zal behandelen. Gelet op de motivering van het bestreden besluit en de beroeps- respectievelijk bezwaar gronden is in beide bodemgeschillen de vraag aan de orde of verzoeker bij uitzetting naar Afghanistan een risico loopt van een onmenselijke behandeling, hoe groot dit risico is en welke betekenis dat moet hebben voor de vraag of de aangevallen besluiten in stand kunnen blijven.
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hij gelet op de procedurele en inhoudelijke aspecten van de zaak binnen de hem ter beschikking staande tijd geen goede prognose van de uitkomst van de bodemzaken kan maken. Bij het ontbreken van een dergelijke prognose noopt de afweging van de hiervoor geschetste belangen ertoe de status quo te bevriezen in afwachting van de uitspraak van de bodemrechter. Omdat vaststaat dat verzoeker artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen, bestaat er geen aanleiding om hem bij toewijzing van het verzoek in de positie te brengen van rechtmatig verblijf. Wel moet worden voorzien in een verbod op uitzetting, zolang niet door de bodemrechter op het asielberoep is beslist. Omdat gelet op de meergenoemde uitspraak van de AbRS van 26 juli 2006 moet worden aangenomen dat schorsing van het besluit tot ongewenstverklaring geen procesbelang in het beroep tegen het asielbesluit schept, en, zoals reeds overwogen, dit procesbelang naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bestaat, is er geen aanleiding om het besluit tot ongewenstverklaring om die reden te schorsen. Er bestaat anderzijds wel aanleiding om de strafrechtelijke gevolgen van het besluit te weg te nemen. Daarom wordt thans bepaald dat het besluit tot ongewenstverklaring wordt geschorst tot twee weken nadat verweerder een besluit op bezwaar neemt, doch uitsluitend wat betreft de strafrechtelijke gevolgen van dit besluit. Voorts zal worden voorzien in een verbod op uitzetting, en wel tot de uitspraak van verzoekers beroep in zijn asielprocedure. Voor zover meer, anders en overigens verzocht is zal het verzoek worden afgewezen. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
14. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van de verzoeken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op EUR 644,- (1 punt voor de voorlopige voorzieningen, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt EUR 322,-, wegingsfactor 1).
15. Onder de gegeven omstandigheden is er aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de voorzieningenrechter.
IV. BESLISSING
De voorzieningenrechter
1. Wijst het verzoek onder nummer AWB 06/29308 hangende het bezwaar tegen het besluit tot ongewenstverklaring van verzoeker toe als volgt:
2. Schorst het onder 1 genoemde besluit tot twee weken nadat verweerder een besluit op het onder 1 genoemde bezwaar heeft genomen, doch uitsluitend wat betreft de strafrechtelijke gevolgen van dit besluit;
3. Wijst het verzoek onder nummer AWB 06/29435 hangende het beroep onder nummer AWB 06/32660 tegen weigering van een vergunning asiel toe als volgt:
4. Verbiedt de uitzetting van verzoeker totdat op het beroep tegen het onder 3 genoemde besluit is beslist;
5. Wijst hetgeen meer, anders of overigens verzocht is af;
6. Veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op EUR 644,- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
7. Bepaalt dat de Staat der Nederlanden verzoeker het griffierecht ad EUR 141,- (zegge: honderd één en veertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 22 september 2006 door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.D.R. Gorter, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.