Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1989, van (gestelde) Indiase nationaliteit, verblijvende in Rijksinrichting De Doggershoek te Den Helder, eiser,
gemachtigde: mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H.M. van Wijk, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 22 mei 2006 is eiser op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op 23 mei 2006 de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
Bij beroepschrift van 30 mei 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Op 23 mei 2006 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel.
Bij besluit van 27 mei 2006 is eiser geplaatst in het Grenshospitium Tafelbergweg te Amsterdam teneinde nader onderzoek uit te voeren naar de mogelijkheid van adequate opvang in het land van herkomst. Op 31 mei 2006 is eiser overgeplaatst naar de Rijksinrichting De Doggershoek te Den Helder.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 8 juni 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Ter zitting was tevens aanwezig S.P. Baksoellah-Rauf, tolk in de Punjabi taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is.
2. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De rechtbank overweegt het volgende.
4. Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats. Een ruimte of plaats, bedoeld in het eerste lid, kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
5. Verweerder heeft in het kader van de bevoegdheid tot het opleggen van de maatregel van artikel 6 van de Vw 2000 beleid vastgesteld. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb is het bestuursorgaan gehouden te handelen overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
6. Paragraaf C5/24.3.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 bevat beleid ten aanzien van alleenstaande minderjarige vreemdelingen die zich melden bij een Schengen-buitengrens. Dit beleid luidt, voor zover hier van belang:
“Na een bijzondere aanwijzing van de IND wordt door de ambtenaar belast met de grensbewaking een maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 opgelegd. Betrokkene wordt daarna overgebracht naar aanmeldcentrum Schiphol voor het indienen van een asielaanvraag. Indien er na afloop van de procedure in het aanmeldcentrum geen twijfel bestaat omtrent de minderjarigheid, wordt de vreemdeling niet geplaatst in de grenslogies.”
7. Niet in geschil is dat na afloop van de procedure in het aanmeldcentrum geen twijfel bestaat over de minderjarigheid van eiser.
8. Partijen zijn allereerst verdeeld over de vraag hoe voornoemd beleid dient te worden uitgelegd. Eiser stelt dat het aldus moet worden gelezen dat indien na afloop van de procedure in het aanmeldcentrum vaststaat dat de vreemdeling minderjarig is, zoals in dit geval, deze in een open opvanglocatie dient te worden ondergebracht. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beleid wel bedoelt uit te sluiten dat de minderjarige vreemdeling in het Grenshospitium wordt geplaatst maar niet dat hij in een huis van bewaring voor jeugdigen wordt ondergebracht, nu een dergelijke inrichting niet kan worden aangemerkt als een grenslogies. Steun voor deze opvatting vindt verweerder in de omstandigheid dat in een huis van bewaring voor jeugdigen niet het Reglement Grenslogies geldt.
9. Naar het oordeel van de rechtbank moet het hierboven onder 6 weergegeven beleid aldus worden uitgelegd dat dit inhoudt dat als de minderjarigheid van de vreemdeling vaststaat deze niet in een gesloten locatie wordt ondergebracht. De rechtbank ziet steun voor dit oordeel in het door verweerder gevoerde beleid als neergelegd in paragraaf C3/12.3.1 van de Vc 2000. Dit beleid heeft betrekking op toepassing van de maatregel van artikel 6 van de Vw 2000 op vreemdelingen aan wie de toegang is geweigerd en die vervolgens een asielaanvraag hebben ingediend. Paragraaf C5/24.3.1 van de Vc 2000 verklaart dit beleid van overeenkomstige toepassing. Het luidt, voor zover hier van belang:
“Vreemdelingen aan wie de toegang tot Nederland is geweigerd en die een asielaanvraag (willen) indienen in het aanmeldcentrum Schiphol voorafgaand aan de procedure, gedurende de procedure en nadat afwijzend op hun aanvraag is beslist, kunnen worden opgehouden in een grenslogies op grond van artikel 6 Vreemdelingenwet (met een grenslogies wordt bedoeld een ruimte als bedoeld in artikel 6 Vreemdelingenwet).”
Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat in het door verweerder gevoerde beleid onder ‘grenslogies’ wordt verstaan de plaats waar de maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 ten uitvoer wordt gelegd, zodat daaronder ook valt een huis van bewaring, als dat de plaats is waar de maatregel ten uitvoer wordt gelegd.
10. De rechtbank acht haar oordeel verder ondersteund door het in paragraaf C5/24.4.2 van de Vc 2000 neergelegde beleid. Dat houdt het volgende in:
“Indien ten aanzien van een alleenstaande minderjarige asielzoeker op grond van het eerste gehoor geen twijfel (meer) bestaat aan de opgegeven leeftijd, wordt beoordeeld of op verantwoorde en zorgvuldige wijze reeds binnen de aanmeldcentrumprocedure kan worden vastgesteld dat de betrokkene niet in aanmerking komt voor een verblijfstitel. Indien dat niet op verantwoorde en zorgvuldige wijze mogelijk is, wordt de betrokkene doorverwezen naar een opvanglocatie (zie C5/24.6 en C5/24.8).”
Ook hieruit valt af te leiden dat verweerder in het beleid het uitgangspunt hanteert dat alleenstaande minderjarige vreemdelingen in een open opvangcentrum worden geplaatst.
11. De rechtbank overweegt voorts dat het door verweerder voor deze groep vreemdelingen voorheen gevoerde beleid (Wijziging van de Vc 2000 bij Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2001/33, paragraaf C5/24.3.2 sub c) expliciet inhoudt dat minderjarigen niet worden geplaatst in het Grenshospitium en dat in dat geval de maatregel ex artikel 6, eerste lid, van de Vw 2000 wordt toegepast. Dat betekent dus dat deze groep vreemdelingen ingevolge het oude beleid niet in een tegen ongeoorloofd vertrek beveiligde plaats – een gesloten locatie – werden ondergebracht. Uit de toelichting op het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2005/12, waarbij het thans geldende beleid is vastgesteld, blijkt niet dat een wijziging is beoogd in die zin dat plaatsing in een gesloten inrichting, waaronder een huis van bewaring dat is aangewezen als ruimte in de zin van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, thans wel is toegestaan.
12. De rechtbank betrekt bij haar oordeel voorts de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 april 2006 over de verdwijningen van Indiase alleenstaande minderjarigen uit opvanglocaties (TK 2005-2006, 27062, nr. 49). De rechtbank wijst op de volgende passage op bladzijde 3 van die brief:
“Ik wil echter benadrukken dat deze maatregelen geen garantie bieden om het MOB–gaan van AMV’s in de toekomst tegen te gaan. De AMV’s verblijven immers niet in een gesloten locatie.”
Op bladzijde 5 van die brief wordt voorts vermeld dat verweerder als mogelijke nieuwe uitvoeringsmaatregel denkt aan meer besloten opvang voor risicogroepen. Ook hieruit leidt de rechtbank af dat naar de huidige stand van het beleid plaatsing in een open opvanglocatie de norm is.
13. Verweerder heeft aangevoerd dat oplegging en voortduring van de maatregel rechtmatig zijn te achten gelet op de daarbij betrokken belangen. In dat verband heeft verweerder erop gewezen dat eiser in een gesloten locatie is geplaatst, omdat hij behoort tot een groep vreemdelingen waarbij een (groter) risico bestaat dat zij gedurende de asielprocedure zullen verdwijnen. Voor zover verweerder aldus heeft bedoeld te betogen dat de bijzondere omstandigheden van dit geval afwijking van het beleid rechtvaardigen, verwerpt de rechtbank dit betoog. Naar het oordeel van de rechtbank is vorenstaande stelling te algemeen van aard en niet voldoende toegespitst op de persoon van eiser om in redelijkheid het belang van verweerder zwaarder te doen wegen en om afwijking van het door verweerder zelf op dit punt gevoerde beleid te rechtvaardigen. Hierbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat in de genoemde brief van verweerder van 20 april 2006 is opgenomen dat, met betrekking tot alleenstaande minderjarige vreemdelingen uit India, verweerder zal bezien of bestaande regelgeving of beleid verder geïntensiveerd moeten worden, of dat nieuwe uitvoeringsmaatregelen, zoals het mogelijk maken van meer besloten opvang voor risicogroepen, genomen kunnen worden. Dit impliceert dat ook verweerder van oordeel is dat het hier gaat om een reeks van gevallen en dat beleidswijziging de aangewezen weg is om plaatsing in gesloten locaties mogelijk te maken. Tot op heden heeft verweerder het beleid niet in die zin gewijzigd.
14. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 27 mei 2006 in strijd is met artikel 4:84 van de Awb. Derhalve zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel bevelen.
15. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 70,-- per dag dat eiser in de Rijksinrichting De Doggershoek ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en tot een bedrag van € 45,-- per dag dat eiser in het Grenshospitium ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 1.090,--.
16. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de vrijheidsontnemende maatregel ingaande 13 juni 2006 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1.090,-- (zegge: duizend en negentig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2006, in tegenwoordigheid van M.R. van Kerkwijk, griffier.
Afschrift verzonden op: 13/06/2006
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.