ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ2570

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/5192 WWB en AWB 05/5195 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.Th. Boerlage
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens overschrijding van de vermogensgrens en niet voldoen aan inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 oktober 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders over de intrekking en terugvordering van bijstand. Eiseres ontving sinds 1984 bijstand, maar verweerder heeft deze herzien over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2004, omdat eiseres een bankrekening had met een saldo dat de vermogensgrens overschreed. Verweerder stelde dat eiseres een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had getoond door het saldo van de gezamenlijke bankrekening met haar moeder over te maken naar een nieuwe rekening van haar moeder. De rechtbank oordeelde dat het saldo op de bankrekening een bestanddeel van het vermogen van eiseres vormde, aangezien de rekening op haar naam stond en zij over het gehele tegoed kon beschikken. Eiseres kon niet aantonen dat zij niet over het volledige saldo kon beschikken, en de rechtbank verwierp haar argumenten dat het saldo niet volledig aan haar toebehoorde.

De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht de bijstand had ingetrokken en teruggevorderd, omdat het vermogen van eiseres gedurende de relevante perioden boven de geldende vermogensgrens lag. De rechtbank oordeelde ook dat de opgelegde maatregel van 100% gedurende twee maanden terecht was opgelegd, omdat eiseres niet had voldaan aan haar inlichtingenverplichting. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres tegen het besluit van 22 juni 2006 niet-ontvankelijk voor het gedeelte dat betrekking had op de maatregel en ongegrond voor het overige. Eiseres kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nrs. AWB 05/5192 WWB en AWB 05/5195 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 13 december 2004 heeft verweerder het besluit tot toekenning van bijstand aan eiseres herzien (lees: ingetrokken) over de periode 1 juli 1997 t/m 30 juni 2004. Tevens is de over die periode ten onrechte verleende bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 70.270,81. Verweerder vermeldt daarbij dat in dit bedrag € 1.104,84 ten onrechte verleende bijzondere bijstand over de periode 17 november 1998 tot en met 19 december 2003 is begrepen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 21 januari 2005 tijdig bezwaar gemaakt.
Op 5 januari 2005 meldt eiseres zich bij het CWI om bijstand aan te vragen, welke aanvraag op 26 januari 2005 aldaar compleet wordt ingediend.
Bij besluit van 15 februari 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 24 februari 2005 tijdig bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 juni 2005, verzonden op 23 juli 2005, heeft verweerder een beslissing genomen op de bezwaarschriften, tegen welk besluit eiseres bij brief van 27 juli 2005, ingekomen bij de rechtbank op 28 juli 2005, tijdig beroep heeft ingesteld.
Bij besluit van 29 mei 2006 heeft verweerder zijn besluit van 16 juni 2005 ingetrokken.
Bij besluit van 22 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen de herziening en terugvordering van 13 december 2004 ongegrond verklaard en de afwijzing van 15 februari 2005 herroepen in die zin dat bijstand wordt toegekend ingaande 5 januari 2005 onder oplegging van een maatregel van 100% gedurende twee maanden.
Het beroep van 27 juli 2005 wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen dit nieuwe besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 31 augustus 2006 ter zitting behandeld. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.H. Visser, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Hartwig.
Motivering
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres heeft bijstand genoten sedert 1984, met onderbrekingen in 1998 en in 1999, laatstelijk naar de norm alleenstaande ouder ingevolge de WWB. In twee perioden in de jaren 1996 - 1999 heeft zij met haar toenmalige partner de gezinsnorm ontvangen.
Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst, waaruit bleek dat eiseres over een bankrekening ([bankrekening]) beschikte met een hoog saldo op 31 december 2002, welke niet bij verweerder bekend was, heeft verweerder een onderzoek ingesteld en informatie opgevraagd bij eiseres. Op 29 juni 2004 heeft een gesprek plaatsgevonden met eiseres en haar moeder ten kantore van verweerder. Het saldo van de bankrekening bedroeg, blijkens de op 7 juli 2004 door eiseres ingeleverde laatste vier bankafschriften, op 24 mei 2004 € 42.043,92. De bankrekening, die op naam stond van eiseres en haar moeder, is opgeheven per 16 augustus 2004 en het positieve saldo is gestort op een bankrekening van de moeder van eiseres.
Op 23 juli 2004 heeft verweerder het recht op bijstand opgeschort met ingang van 1 juli 2004. Bij besluit van 26 augustus 2004 is de bijstand van eiseres beëindigd ingaande 1 juli 2004. Tegen deze besluiten is geen bezwaar gemaakt.
Standpunten van partijen.
Verweerder stelt zich, samengevat, op het standpunt dat het saldo van de bankrekening in het vermogen van eiseres viel. Verweerder voert in het bestreden besluit voor vier nader aangeduide perioden per periode een reden aan om tot intrekking en terugvordering over te gaan.
Verweerder motiveert de opgelegde maatregel met de overweging dat eiseres een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond voor de voorziening in het bestaan door het saldo bij de opheffing van de gezamenlijke bankrekening uit eigen beweging en uit eigen vrije wil over te maken naar de nieuwe bankrekening van haar moeder.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat het saldo op de bankrekening voor het geheel, doch ten minste voor de helft aan haar moeder toebehoorde en dus niet of niet geheel in het vermogen van eiseres viel. Er is volgens eiseres voldoende informatie om het recht op bijstand te bepalen. Eiseres wordt dubbel gestraft doordat de bijstand zowel is beëindigd als ook thans met terugwerkende kracht wordt teruggevorderd. Het terugvorderingsbedrag kan volgens eiseres niet hoger zijn dan het bedrag waarmee de vermogensgrens is overschreden.
Overwegingen met betrekking tot de intrekking en terugvordering.
Vanaf 1 januari 2004 ontleent verweerder zijn bevoegdheid een besluit tot toekenning van bijstand te herzien of in te trekken en de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand terug te vorderen aan de artikelen 54 en 58 van de WWB. De rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen daarbij in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben (CRvB 21 april 2005, LJN AT4358).
Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de in het overgangsrecht van de WWB opgenomen mogelijkheid van het al voor 1 januari 2005 uitvoering geven aan WWB-bepalingen die van onmiddellijke inwerkingtreding op 1 januari 2004 zijn uitgezonderd. Dit betekent dat de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) van toepassing is gebleven gedurende de gehele periode waarop de intrekking ziet.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw (van kracht tot 1 januari 2004) en artikel 11, eerste lid, van de WWB (vanaf 2004) heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 42 van de Abw (tot 2004) en artikel 31, eerste lid, van de WWB (vanaf 2004) worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijze kan beschikken.
Ingevolge 51 van de Abw (tot 2004) en artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB (vanaf 2004) wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 54, van de Abw (tot 2004) en artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB, in samenhang met het derde lid van dat artikel (vanaf 2004), wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de vermogensgrens. De vermogensgrens bedroeg voor een alleenstaande ƒ 9.500,- (€ 4.310,91) in 1997, jaarlijks oplopend tot € 5.065,- in 2004.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw (tot 1 januari 2005) doet de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling aan burgemeester en wethouders van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald. Ingevolge het tweede lid is de belanghebbende desgevraagd verplicht aan het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Abw of, ingevolge de aangehaalde jurisprudentie, van de WWB.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de WWB kan het college, onverminderd het elders in de WWB bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB (...) heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) rechtvaardigt het feit dat een bankrekening die op naam van betrokkene staat een tegoed bevat, de veronderstelling dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen van betrokkene waarover deze de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Het is in een dergelijke situatie aan betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Indien betrokkene geen verifieerbare informatie heeft verstrekt omtrent de besteding van de door een (grote) kasopname vrijgekomen gelden, kan het recht op bijstand over die periode niet worden vastgesteld (CRvB 6 april 1999, RSV 1999/168 en CRvB 20 juli 2004, JWWB 2004/327).
De rechtbank is allereerst van oordeel dat eiseres geen belang meer heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 16 juni 2005 nu verweerder dit besluit heeft ingetrokken.
De rechtbank is van oordeel dat het tegoed op Fortis bankrekening nummer [bankrekening] een bestanddeel van het vermogen van eiseres vormde, nu deze rekening mede op haar naam stond en zij aldus over het gehele tegoed kon beschikken. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat de afschriften naar het huis van eiseres werden gezonden.
Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over het gehele tegoed kon beschikken. De rechtbank onderschrijft evenmin de stelling van eiseres dat zij slechts over de helft van het tegoed zou beschikken. Dat de bankrekening zowel op naam stond van haar moeder als van eiseres maakt dit niet anders. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat anderen dan eiseres stortingen hebben verricht op of opnamen hebben gedaan van de bankrekening.
De rechtbank onderschrijft niet de stelling van eiseres dat uit het aangaan van een lening volgt dat eiseres niet over het tegoed op de bankrekening kon beschikken, nu een lening vrijwillig kan worden aangegaan en niet afhankelijk is van het beschikken over andere tegoeden. Terzijde merkt de rechtbank op dat de door de lening ontstane schuld van eiseres - gezamenlijk met haar toenmalige echtgenoot - ten bedrage van ƒ 10.000,- (circa € 4.500) in januari 1999, in mindering dient te worden gebracht op het toen aanwezige saldo, zijnde ruim ƒ 80.000,- (circa € 36.000) op de bankrekening. Er resteert echter dan nog een vermogen ruim boven de op dat moment geldende vermogensgrens.
De periode van 1 juli 1997 tot en met 27 juni 1999 en de periode van 21 maart 2000 tot en met 24 mei 2004.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank aan de hand van de naderhand overgelegde bankafschriften (die zien op de periode vanaf 1 april 1997) terecht vastgesteld dat in de perioden van 1 juli 1997 tot en met 27 juni 1999 en van 21 maart 2000 tot en met 24 mei 2004 het saldo op de bankrekening de vermogensgrens - zoals die aan het begin van elk kalenderjaar gold - te boven ging. Niet kan worden geoordeeld dat het recht op bijstand over die perioden, gelet op de overgelegde bankafschriften, niet kan worden vastgesteld. Deze informatie brengt de rechtbank echter, met verweerder, tot het oordeel dat over de onderscheiden perioden geen recht op bijstand bestaat, nu het vermogen gedurende die gehele perioden uitkwam boven de voor eiseres geldende vermogensgrens. Hieraan doet niet af dat de hoogte van de terugvordering thans meer bedraagt dan het saldo op de bankrekening was geweest (zie ook CRvB 20 december 2005, LJN AU8557, JWWB 2006/29). Verweerder was daarom bevoegd tot intrekking en terugvordering van de over die perioden verleende bijstand over te gaan.
Periode van 28 juni 1999 tot en met 20 maart 2000.
Met betrekking tot de contant opname van (nagenoeg het gehele saldo van) ƒ 80.000,- op 28 juni 1999 heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank geen verifieerbare informatie verstrekt over de besteding van de door de opname vrijgekomen gelden. De stelling van eiseres ter zitting dat haar moeder het geld had opgenomen om in Italië een huisje te kopen, hetgeen overigens niet was doorgegaan, wordt niet nader onderbouwd. Door de schending van de informatieplicht kan het recht op bijstand, zoals verweerder stelt, niet worden vastgesteld zodat verweerder over de periode van 28 juni 1999 tot en met 20 maart 2000 eveneens bevoegd was tot intrekking en terugvordering van de verleende bijstand over te gaan.
Periode van 25 mei 2004 tot en met 30 juni 2004.
De rechtbank overweegt dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit over deze periode geen bankafschriften heeft overgelegd zodat verweerder het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen. Verweerder was daarom bevoegd tot intrekking en terugvordering van de tot 1 juli 2004 verleende bijstand over te gaan.
Ten aanzien van alle perioden.
De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden waardoor verweerder, met betrekking tot alle onderscheiden perioden, in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken. Niet is gebleken dat, zoals eiseres mede ter zitting heeft gesteld, de (slechte) psychische gesteldheid van dien aard is dat eiseres niet in staat is geweest het bestaan van de bankrekening tijdig aan verweerder te melden. Voorts is gesteld noch gebleken dat de hoogte van de terugvordering onjuist is.
Het bovenstaande brengt met zich mee dat het beroep ten aanzien van de intrekking en terugvordering ongegrond is.
Overwegingen met betrekking tot de maatregel.
Op grond van het bepaalde in artikel 18, eerste en tweede lid, van de WWB en de daarop gebaseerde Maatregelenverordening WWB van de gemeente Den Haag legt het college - samengevat - een maatregel op van maximaal 100% van de bijstandsnorm voor twee maanden indien de belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont (artikel 2, 11 en 13 van de Maatregelenverordening).
Verweerder heeft in bezwaar alsnog bijstand toegekend met ingang van 5 januari 2005 onder oplegging van een maatregel omdat eiseres een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan. De rechtbank overweegt dat geen gronden inzake de opgelegde maatregel zijn aangevoerd. De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid tot het opleggen van de maatregel kon overgaan.
Het beroep inzake de opgelegde maatregel is niet-ontvankelijk.
Proceskosten.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2006, voor zover daarbij bijstand is toegekend met ingang van 5 januari 2005 onder oplegging van een maatregel van 100% gedurende twee maanden, niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr.drs. M.Th. Boerlage, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F. Mulder.