RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Almelo
regnr.: Awb 06/13008 BEPTDN/BE
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1983,
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer 0210.22.4037,
eiseres,
gemachtigde: mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht;
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. S. Van Willigen, ambtenaar ten departemente.
Bij brieven van 15 mei 2003 en 20 juni 2003 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van schrijnende omstandigheden ingediend. Bij brief van 11 november 2003 heeft verweerder daarop een afwijzend antwoord verzonden. Bij brief van 4 december 2003 is bezwaar gemaakt tegen deze reactie. Vervolgens heeft eiseres bij brief van 11 februari 2005 nogmaals een verzoek ingediend. Bij besluit van 1 december 2005 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Bij brief van 27 december 2005 heeft eiseres hiertegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 16 februari 2006 ongegrond verklaard. Bij brief van 13 maart 2006, aangevuld bij schrijven van 9 april 2006, 5 en 11 juli 2006, is daartegen beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 25 juli 2006 behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Het beroep is gevoegd behandeld met de beroepen van [betrokkene 1] (zaak nr. Awb 06/13002), [betrokkene 2] (zaak nr. Awb 06/13006) en [betrokkene 3] (zaak nr. Awb 06/13011). In die zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) wordt het verzoek van eiseres om op grond van persoonlijke omstandigheden in aanmerking te komen voor de verlening van een vergunning tot verblijf op grond van schrijnende omstandigheden in dit geval aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
Niet gebleken is dat het verblijf van eiseres hier te lande op een van de in artikel 13 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) genoemde gronden dient te worden toegestaan.
Verweerder stelt dat de onderhavige aanvraag aangemerkt wordt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 3.4 derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
Met betrekking tot hetgeen door eiseres ter hoorzitting is aangevoerd ten aanzien van de vrees om terug te keren naar haar land van herkomst vanwege politieke activiteiten en de situatie van haar vader, stelt verweerder dat deze gronden asielgerelateerd zijn en dat ze in het kader van de onderhavige aanvraag buiten beschouwing dienen te blijven.
Ten aanzien van de door eiseres aangevoerde feiten en omstandigheden aangaande haar hier te lande geboren zoontje [naam zoon] van Nederlandse nationaliteit, overweegt verweerder dat dit element reeds is betrokken bij de beoordeling van de op 9 juni 2002 door eiseres ingediende aanvraag om een verblijfvergunning regulier met als doel ‘verblijf bij Nederlandse zoon [naam zoon]’, en de uitspraak van de rechtbank van 17 december 2004 (Awb 04/19260).
Voorts stelt verweerder dat de omstandigheid dat eiseres als gevolg van haar langdurig verblijf hier te lande zou zijn ingeburgerd, niet tot het oordeel leidt dat aan haar een verblijf hier te lande dient te worden toegestaan. Van belang is dat eiseres reeds bij onherroepelijke uitspraak van 4 december 1997 een negatieve beslissing heeft gekregen op de door haar moeder mede namens haar op 19 juli 1994 ingediende aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Eiseres kan hierom niet de conclusie trekken dat zij zonder verblijfsstatus, door het jarenlang doorprocederen alsnog een verblijfsstatus verkrijgt vanwege langdurig verblijf in Nederland of deelname aan de Nederlandse samenleving. Eiseres heeft ondanks alle negatieve beslissingen persoonlijk de keuze gemaakt haar verblijf in Nederland te continueren. Van deze keuze en de hieruit voortvloeiende situatie waarin eiseres momenteel verkeert, zal zij zelf de consequenties moeten dragen. Een en ander kan volgens verweerder bezwaarlijk worden opgevat als een reden voor aanname van schrijnende omstandigheden op grond waarvan eiseres alsnog, in afwijking van het geldende beleid, verblijf hier te lande dient te worden toegestaan.
De omstandigheid dat eiseres hier te lande onderwijs heeft kunnen volgen en inmiddels geïntegreerd is in deze samenleving, kan volgens verweerder niet tot gevolg hebben dat op grond daarvan alsnog tot verblijfsaanvaarding moet worden overgegaan. Verweerder is van mening dat niet gebleken is van bijzondere schrijnende omstandigheden op grond waarvan terugkeer van eiseres naar het land van herkomst tot verlening van een verblijfsvergunning dient te leiden. De keuzes die eiseres, dan wel destijds haar moeder, heeft gemaakt, hebben mede geleid tot de zeer lange duur van het verblijf hier te lande alsmede tot de mogelijkheid voor eiseres in vergaande mate te integreren in de Nederlandse samenleving. Verweerder is de mening toegedaan dat het onjuist zou zijn om de consequenties van deze keuzes af te wentelen op de Nederlandse overheid, in die zin dat thans zou moeten worden ingestemd met het verblijf in Nederland.
Voor zover de situatie voor eiseres in het land van herkomst minder gunstig is dan in Nederland stelt verweerder dat dit geen reden is om in afwijking van het beleid verblijf hier toe te staan. Eiseres verschilt niet veel van haar landgenoten aan wie evenmin om die reden verblijf wordt toegestaan. Daarnaast is gebleken dat eiseres nog familie heeft in het land van herkomst. Bovendien wordt eiseres, gelet op haar leeftijd en op het feit dat zij geboren is in Iran en daar geruime tijd heeft gewoond, door verweerder in staat geacht zichzelf staande te houden in het land van herkomst.
Voorts heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat eiseres niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding en omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege de Iraanse autoriteiten niet (langer) in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding, terwijl het bezit van genoemd document een zelfstandige voorwaarde is. Eiseres heeft niet aangegeven waarom zij niet langer in het bezit kan worden gesteld van een paspoort.
Verweerder concludeert dat het samenstel van factoren dat door eiseres is aangevoerd niet zodanig uitzonderlijk en van schrijnende aard is dat aan eiseres buiten het geldende beleid om met gebruikmaking van de in artikel 3.4, derde lid, Vb 2000 neergelegde bevoegdheid alsnog verblijf zou dienen te worden toegestaan.
Tot slot stelt verweerder dat onderhavige beslissing geen schending betekent van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Niet is gebleken van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen.
Weliswaar is in casu sprake van familie- en gezinsleven tussen eiseres en haar minderjarige zoon, maar van inmenging in het recht op eerbiediging is volgens verweerder geen sprake, aangezien de weigering eiseres verblijf hier te lande toe te staan er niet toe strekt haar een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van het familie- en gezinsleven hier te lande in staat stelde. Niet is gebleken van dusdanige bijzondere feiten en omstandigheden dat uit het recht op respect voor haar familie- of gezinsleven de positieve verplichting voortvloeit haar hier te lande verblijf toe te staan.
Daarnaast is volgens verweerder het volgende van belang. Het feit dat de minderjarige zoon van eiseres de Nederlandse nationaliteit bezit en hij er als zodanig aanspraak op heeft in Nederland te verblijven en hier zijn opvoeding en opleiding te genieten, dient in de belangenafweging te worden betrokken.
Uit het feit dat de minderjarige zoon van eiseres de Nederlandse nationaliteit heeft, vloeit niet voort dat eiseres en haar kind enkel en alleen in Nederland hun familie- en gezinsleven zouden kunnen uitoefenen. Gelet op de zeer jeugdige leeftijd van het kind is het niet aannemelijk dat hij zodanig geworteld is in de Nederlandse samenleving dat van hem niet gevergd kan worden eiseres te volgen. Niet gebleken is van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven in het land van herkomst van eiseres uit te oefenen.
Verweerder stelt dat weliswaar van inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven tussen de vader en het kind sprake is, maar dat deze inmenging gerechtvaardigd is in het belang van het economisch welzijn van Nederland, nu gebleken is dat eiseres, mede ten behoeve van haar minderjarige zoon een beroep doet op de algemene middelen.
Aan het algemeen belang dient volgens verweerder in redelijkheid meer gewicht te worden toegekend. Daarbij is het de keuze geweest van eiseres om een huwelijk aan te gaan met de vader van haar kind, terwijl het haar niet was toegestaan om in Nederland te verblijven. Tenslotte stelt verweerder dat niet op objectieve wijze is aangetoond dat een concrete invulling wordt gegeven aan het gezinsleven van vader en zoon. Bovendien is uit de echtscheidingsbeslissing gebleken dat alleen aan eiseres het ouderlijk gezag toekomt over haar minderjarige zoon.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat uit de bestreden beslissing niet blijkt of verweerder op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb 2000 heeft bezien of het samenstel van factoren zodanig uitzonderlijk is en de omstandigheden zodanig schrijnend zijn dat op die grond een verblijfsvergunning dient te worden verleend. Eiseres woont al 12 jaar in Nederland. Voorts stelt eiseres dat zij in hoge mate geïntegreerd is in de Nederlandse samenleving en in Nederland haar schoolopleiding heeft genoten. Eiseres vreest bij terugkeer naar Iran voor haar leven vanwege haar deelname aan demonstraties in Nederland, waarmee zij met haar familie in de publiciteit is getreden.
Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat zij het grootste gedeelte van de periode dat zij niet uit Nederland vertrokken was, met instemming van de Nederlandse overheid in Nederland heeft verbleven in afwachting van de uitkomst van verblijfsprocedures. Verweerder kan dan ook niet zonder nadere motivering aan dit argument voorbij gaan. Daarbij merkt eiseres op dat zij het grootste gedeelte van haar leven in Nederland heeft verbleven en de Farsi-taal niet meer goed beheerst.
Ten slotte is eiseres van mening dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de asielgerelateerde problemen die door haar naar voren zijn gebracht. Meer specifiek doelt eiseres op het feit dat haar vader in Duitsland als vluchteling is erkend en op de omstandigheid dat zij vanwege haar deelname aan demonstraties in Nederland tegen de regering in Iran bij terugkeer te vrezen heeft. Het is eiseres bekend dat in andere gevallen asielgerelateerde problemen wel degelijk zijn meegenomen bij de beoordeling van een zogenaamde ‘14-1-aanvraag’.
Eiseres heeft een minderjarige zoon met de Nederlandse nationaliteit die hier in Nederland een intensieve behandeling ondergaat bij het medisch kinderdagverblijf (MKD) wegens ernstige ontwikkelings- en gedragsproblematiek. Haar zoon heeft frequente omgang met zijn vader, welke omgang bij uitzetting naar Iran niet zal kunnen worden voortgezet.
Aangezien in deze procedure het mvv-vereiste niet wordt tegengeworpen, baat het verweerder niet om in zijn bestreden besluit te verwijzen naar de beslissing in het eerder genomen besluit, waarin de aanvraag is afgewezen omdat het mvv-vereiste werd tegengeworpen en de zaak niet inhoudelijk is beoordeeld. Eiseres stelt dat het bestreden besluit in zoverre een motiveringsgebrek vertoont. Het bestreden besluit getuigt niet van een fair balance in het kader van het recht op gezinsleven ex artikel 8 EVRM van haar zoon met zijn vader.
In de aanvullende gronden van beroep heeft eiseres nog gesteld dat verweerder in strijd met het verbod van willekeur te werk gaat, nu het vaag blijft waarom hij in sommige gevallen wel en in andere niet overgaat tot verblijfsaanvaarding op grond van schrijnendheid. Verweerder heeft volgens eiseres inmiddels in 700 gevallen aan (uitgeprocedeerde) asielzoekers met gebruikmaking van de discretionaire bevoegdheid een verblijfsvergunning afgegeven wegens schrijnende omstandigheden. Nu in het bestreden besluit de door eiseres aangedragen omstandigheden afzonderlijk als onvoldoende zwaarwegend zijn afgedaan en bovendien de mogelijkheid ontbreekt om het besluit te toetsen aan de hand van beleidsmatige criteria, stelt eiseres zich op het standpunt dat het besluit wordt beschouwd als strijdig met het verbod van willekeur.
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van16 februari 2006, waarbij de bezwaren van eiseres tegen de beslissing om haar geen vergunning tot verblijf wegens schrijnende omstandigheden te verlenen ongegrond zijn verklaard, in rechte stand kan houden.
Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
In artikel 3.4, eerste lid, Vb 2000 zijn de in artikel 14, tweede lid, Vw 2000 bedoelde beperkingen opgesomd.
In artikel 3.4, derde lid, Vb 2000 is bepaald dat, tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van de minister de indiening van de aanvraag als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 noodzakelijk is, de minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw 2000, kan verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid van artikel 3.4 Vb 2000.
Niet betwist is dat onderhavige aanvraag wordt aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb 2000.
Zowel in de stukken als ter zitting heeft eiseres aangegeven dat verweerder inmiddels minstens 700 keer gebruik heeft gemaakt van de discretionaire bevoegdheid om in ‘schrijnende gevallen’ een verblijfsvergunning te verlenen. Zij heeft in dit verband een lijst overgelegd van positieve 14-1-beschikkingen. Het is eiseres niet duidelijk op grond van welke criteria verweerder tot vergunningverlening overgaat. Voorts heeft eiseres een beroep gedaan op de IND werkinstructie nr. 2005/3 waarin onder meer opgemerkt wordt dat indien individuele gevallen, die (nog) niet door beleid worden bestreken, zich vaker voordoen, het de voorkeur verdient daarvoor een beleidsregel te ontwerpen om willekeur te voorkomen. Nu inmiddels ruim 700 personen op grond van schrijnendheid door verweerder definitief tot Nederland zijn toegelaten, is er evident geen sprake meer van ‘zeer uitzonderlijke, individuele gevallen’. Eiseres stelt dat het opvallend is dat onder meer de medische problematiek vaak wordt vermeld. Deze omstandigheden komen ook voor op de zogenaamde ‘Checklist schrijnende gevallen’ van de IND. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de afwijzing van haar aanvraag berust op willekeur. Door de wijze waarop verweerder beslist is het niet mogelijk voor de vreemdeling om zijn geval aan het gelijkheidsbeginsel te toetsen. Eiseres verwijst ter ondersteuning van het voorgaande, naar de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, d.d. 7 juli 2006 (Awb 05/48278 en Awb 05/41615).
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat, indien een beleid voor schrijnende gevallen zou worden ontwikkeld, de discretionaire bevoegdheid al te zeer beperkt wordt, dan wel teniet wordt gedaan. Elke zaak wordt op zijn eigen merites beoordeeld. Voorts heeft verweerder gesteld dat het samenstel van factoren, in hun onderlinge samenhang bezien, in het geval van eiseres onvoldoende schrijnend is om tot verblijfsaanvaarding over te gaan.
Met betrekking tot de gebruikmaking van de in artikel 3.4, derde lid, Vb 2000 gegeven discretionaire bevoegdheid in schrijnende gevallen als waarop hier wordt gedoeld, is geen beleid in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) opgenomen, noch is anderszins beleid geformuleerd ten aanzien van de afhandeling van 14-1-verzoeken. Verweerder hanteert een tweetal instructies, te weten de IND-werkinstructie nr. 2005/3 en de IND-werkinstructie nr. 2005/35, die zien op de handelwijze inzake 'schrijnende gevallen'. In de bijlage bij de werkinstructie nr. 2005/3 wordt de navolgende uitleg gegeven aan het begrip 'discretionaire bevoegdheid'.
'De bevoegdheid tot het invullen van de kaders van de wet is de op artikel 3.4 Vb gebaseerde discretionaire bevoegdheid. Deze discretionaire bevoegdheid is in ieder geval als het gaat om veelvuldig voorkomende gevallen ingevuld met beleidsregels. Met deze beleidsregels wordt aldus geregeld welke beslissing het bestuursorgaan in bepaalde situaties neemt. Dit waarborgt dat in gelijke gevallen gelijke beslissingen worden genomen. Uiteraard zijn situaties denkbaar die (nog) niet door beleidsregels worden bestreken. Ook in dergelijke gevallen heeft het bestuursorgaan een discretionaire bevoegdheid tot inwilliging of afwijzing van de aanvraag, Wel is van belang dat dan de motivering op het individuele geval wordt toegespitst. Indien dergelijke individuele gevallen zich vaker voordoen verdient het de voorkeur daarvoor een beleidsregel te ontwerpen om willekeur te voorkomen'.
De rechtbank stelt vast dat geen sprake is van in beleid vastgelegde criteria op grond waarvan tot beoordeling van 14-1-verzoeken overgegaan dient te worden. Ten aanzien van de consequenties die aan het ontbreken van zulk beleid verbonden moeten worden, kan de rechtbank zich verenigen met de navolgende overwegingen van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, in haar uitspraak van 7 juli 2006 (Awb 05/48278). In die uitspraak wordt onder meer het volgende overwogen:
‘De rechtbank stelt voorop dat het in beginsel aan verweerder is om te beslissen of er gebruik zal worden gemaakt van de discretionaire bevoegdheid en dat de rechtbank terughoudendheid dient te betrachten bij de beoordeling van de wijze waarop verweerder van zijn discretionaire bevoegdheid, als bedoeld in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, gebruik maakt. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Vb 2000 is deze bevoegdheid aan verweerder gegeven om in bijzondere onvoorziene gevallen een verblijfsvergunning te verlenen op een reguliere grond die nadrukkelijk niet is geregeld en dat van deze bevoegdheid terughoudend gebruik zal worden gemaakt. Hieruit volgt dat deze bevoegdheid zich naar zijn aard minder goed leent om in te vullen met nadere regelgeving, hetgeen niet wil zeggen dat er formele beletselen bestaan voor het formuleren van beleid; verweerder heeft ook in het verleden op basis van dit artikel beleid ontwikkeld. Een en ander ontslaat verweerder niet van de op hem ingevolge artikel 3:46 en artikel 7:12 van de Awb rustende verplichting de in het kader van deze bevoegdheid genomen besluiten te voorzien van een deugdelijke motivering. Als uitgangspunt kan gelden dat, in geval een besluit ertoe strekt geen gebruik te maken van deze discretionaire bevoegdheid, waarvan de invulling niet in beleid of anderszins is vastgelegd, aan deze motiveringsplicht is voldaan, indien het besluit een deugdelijke uitleg bevat waarom naar het oordeel van verweerder geen sprake is van een bijzonder onvoorzien geval. De rechtbank dient te beoordelen of dit uitgangspunt in deze zaak kan worden gehanteerd of dat zich omstandigheden voordoen die afwijking daarvan rechtvaardigen’.
De rechtbank is van oordeel dat, nu vast staat dat verweerder met betrekking tot de inhoudelijke afhandeling van 14-1-verzoeken en de beoordeling van de (mate van) schrijnendheid geen beleid, althans geen kenbaar beleid als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft vastgesteld, al spoedig sprake kan zijn van strijd met het verbod op willekeur. Een en ander wordt mede veroorzaakt door het grote aantal verzoeken, de wijze waarop door verweerder persoonlijk wordt beslist en het ontbreken van wegingsfactoren in de Werkinstructie 2005/3 en de daarbij behorende Checklist. Dit laatste houdt in, dat niet duidelijk is welk gewicht in een individueel geval toegekend moet worden aan de verschillende in de Checklist genoemde factoren. Bovendien is de opsomming van aandachtspunten in Werkinstructie 2005/3 niet limitatief en blijft vooralsnog onduidelijk welke aspecten nog meer van belang kunnen zijn bij de beoordeling van 14-1-aanvragen.
De hierboven geschetste gang van zaken biedt naar het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de besluitvorming van verweerder in 14-1-verzoeken onvoldoende waarborgen tegen willekeur. Immers, het is niet kenbaar en toetsbaar hoe in een individueel geval de naar voren gebrachte omstandigheden zijn gewogen en waarom deze, op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien, al dan niet aanleiding hebben gegeven om tot vergunningverlening over te gaan. Nu niet inzichtelijk kan worden gemaakt op grond van welke omstandigheden andere vreemdelingen wel voor een vergunning als waarvan hier sprake is in aanmerking zijn gebracht, wordt elke aanvrager de mogelijkheid onthouden om zich op het gelijkheidsbeginsel te beroepen.
De rechtbank kan het betoog ter zitting van verweerders gemachtigde, dat door het vaststellen van (kenbaar) beleid de reikwijdte van de discretionaire bevoegdheid wordt ingeperkt, weliswaar onderschrijven, doch merkt daarbij op, dat verweerder dient te voorkomen dat in strijd met het verbod op willekeur wordt gehandeld. Overigens zal ook in geval van duidelijk kenbaar beleid altijd ruimte blijven bestaan voor toepassing van de in artikel 3.4, derde lid, Vb 2000 neergelegde discretionaire bevoegdheid, zij het dan in geringere mate dan thans door verweerder wordt uitgeoefend.
Eiseres heeft aan haar beroep op schrijnendheid de volgende omstandigheden ten grondslag gelegd.
- zij verblijft sinds 1994 in Nederland; haar zus [naam zus] sinds 1996;
- bij twee gezinsleden is sprake van zeer ernstige medische problematiek; haar moeder lijdt aan depressies met angst- en wanhoopsaanvallen; zij heeft een post-traumatische stress-stoornis en een persoonlijkheidsstoornis. Haar broer lijdt aan paranoïde schizofrenie;
- zij is vergaand ingeburgerd in de Nederlandse samenleving;
- zij heeft gezinsbanden met Nederland; ze is in Nederland bevallen van een doodgeboren dochtertje dat hier te lande begraven is. Ook heeft zij een zoontje met de Nederlandse nationaliteit. Het zoontje heeft een ernstige ontwikkelings- en gedragsstoornis. Zowel zijzelf als haar zuster hebben in Nederland een duurzame relatie;
- zij heeft meegedaan met demonstraties tegen het Iraanse regime en loopt daardoor gevaar bij uitzetting naar Iran. Zij heeft nog gewezen op het feit dat haar vader inmiddels in Duitsland de vluchtelingenstatus heeft gekregen.
De rechtbank merkt op dat deze omstandigheden op meerdere punten overeenkomen met de in de Werkinstructie 2005/3 en de Checklist genoemde aandachtspunten.
Eiseres heeft een lijst overgelegd waaruit naar voren komt dat verweerder in ruim 700 gevallen gebruik heeft gemaakt van de discretionaire bevoegdheid. Uit bijlage 2 bij de Werkinstructie 2005/3 blijkt dat toewijzende beslissingen op 14-1-verzoeken door of in direct overleg met de minister zelf genomen worden terwijl het merendeel van de afwijzende beslissingen op een lager niveau in de organisatie wordt genomen; er vindt een zogenaamde getrapte toets plaats. De rechtbank concludeert hieruit dat het aantal aanvragen veel groter moet zijn dan de hiervoor genoemde 700 gevallen. De rechtbank volgt eiseres dan ook in haar stelling dat niet langer staande kan worden gehouden dat sprake is van toepassing van de discretionaire bevoegdheid in zeer incidentele gevallen of bij uitzonderlijk schrijnende omstandigheden, nu verweerder op een schaal als hiervoor genoemd gebruik maakt van de discretionaire bevoegdheid. Gelet op het aantal van 700 gevallen waarin een verblijfsvergunning is verleend op grond van schrijnendheid en op de aandachtspunten die in bijlage 1 bij de Werkinstructie 2005/3 vermeld staan is er een aanwijzing dat sprake is van enige lijn in de besluitvorming.
Nu er geen beleid is opgesteld omtrent de inhoudelijke afhandeling van 14-1-verzoeken is ook in het geval van eiseres niet toetsbaar op welke gronden de aanvraag is afgewezen. Bij het ontbreken van beleid of een duidelijke toelichting van verweerder op zijn handelwijze, kan de rechtbank niet beoordelen of de beslissing van verweerder de toetsing in rechte kan doorstaan. Daarbij heeft de rechtbank geconstateerd dat veel van de aandachtspunten op eiseres van toepassing zijn. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de door eiseres naar voren gebrachte omstandigheden geen bijzonder samenstel van factoren opleveren op grond waarvan tot vergunningverlening overgegaan zou kunnen worden. Verweerder heeft echter noch ter zitting, noch in het bestreden besluit aangegeven welke van de aangevoerde omstandigheden hij wel en welke hij niet van belang acht om al dan niet over te gaan tot vergunningverlening. In het bijzonder ontbreekt in de motivering van verweerder een specifiek toetsingskader waartegen de rechtbank de individuele omstandigheden van eiseres kan afzetten, om zodoende te beoordelen of de afwijzing van de aanvraag van eiseres op deze grond past in de door verweerder gevolgde handelwijze.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een draagkrachtige motivering berust. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 483,- (l punt voor het beroepschrift en 1/2 punt voor het verschijnen ter zitting, dit laatste in verband met de gevoegde behandeling met de zaken nrs. Awb 06/13002, Awb 06/13006 en wb 06/13011).
Beslist wordt derhalve als volgt.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 483,- te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 141,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Keuzenkamp en in tegenwoordigheid van mr. A. Akfidan - Turan als griffier in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2006
De griffier is buiten staat te tekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage [geen hoger beroep in visum zaken].
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat.