Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
Reg. nrs. AWB 06/7443 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoeker], wonende te [woonplaats],
ten aanzien van het besluit van burgemeester en wethouders van Den Haag van 31 augustus 2006, waarbij verzoekers bijstandsuitkering is beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 augustus 2006.
Verzoeker heeft bij brief van 4 september 2006 hiertegen bezwaar gemaakt.
Tevens heeft verzoeker bij brief van 4 september 2006 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en heeft deze tevens aan verzoeker doen toekomen.
Het verzoek is op 5 oktober 2006 ter zitting behandeld. Verzoeker is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.
De voorzieningenrechter kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de hoofdzaak.
Verzoeker is laatstelijk bij besluit van 15 maart 2005 opnieuw bijstand toegekend met ingang van 25 januari 2005 naar de norm voor een alleenstaande, welke bijstand bij beslissing op bezwaar van 31 juli 2006, na aanvankelijke intrekking, is voortgezet ingaande 1 april 2006. Aan de bijstand zijn de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB verbonden.
Verweerder heeft verzoeker bij brief van 27 juli 2006 uitgenodigd om op dinsdag 1 augustus 2006 om 14.30 uur op het Wijkkantoor [A] een gesprek te voeren over de aanvang van een zogeheten trajectplan met zijn bijstandsconsulent en een medewerker van Werkkompas. Verzoeker is niet op die oproep verschenen, maar heeft gereageerd met een brief gedateerd 30 juli 2006.
Verweerder heeft vervolgens de betaling van de bijstand tijdelijk stopgezet per 1 augustus 2006. Bij brief van 2 augustus 2006 heeft verweerder verzoeker verzocht vóór 16 augustus 2006 contact op te nemen met zijn bijstandsconsulent. Verzoeker heeft gereageerd met een brief van 6 augustus 2006 onder verwijzing naar zijn brief van 30 juli 2006.
Bij besluit van 16 augustus 2006 heeft verweerder het recht op bijstand opgeschort met ingang van 1 augustus 2006, omdat verzoeker niet heeft gereageerd op een oproep van verweerder om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen, waardoor verzoeker onvoldoende heeft meegewerkt aan een onderzoek naar het recht op bijstand. In dit besluit is tevens medegedeeld dat de bijstand zal worden beëindigd indien verzoeker niet vóór 30 augustus 2006 contact met zijn bijstandsconsulent opneemt om dit verzuim te herstellen. Verzoeker heeft gereageerd met een brief van 24 augustus 2006, andermaal verwijzend naar zijn brief van 30 juli 2006.
Vervolgens is het bestreden besluit van 31 augustus 2006 genomen.
Verzoeker heeft een voorlopige voorziening aangevraagd, omdat het niet mogelijk is om (langdurig) zonder inkomsten te zitten. Verzoeker stelt - in zijn bezwaarschrift - wel te hebben gereageerd op het opschortingsbesluit door per brief van 24 augustus 2006 contact met de bijstandsconsulent op te nemen.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB is de belanghebbende (...) verplicht (...) gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de WWB is de belanghebbende desgevraagd verplicht aan het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Memorie van Toelichting, TK 28870, nr.3., p. 47) ziet deze algemene medewerkingsverplichting zowel op de arbeidsinschakeling als op de verlening van bijstand.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten indien de belanghebbende (...) onvoldoende medewerking verleent vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft of vanaf de dag van het verzuim indien die periode niet kan worden bepaald.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit dit verzuim te herstellen binnen een door hen te bepalen termijn.
Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het college het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn.
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat de door verzoeker in zijn brief van 30 juli 2006 gestelde aanspraken op een AAW/Wajong-uitkering, waarvan nabetaling vanaf 1 juli 1994 zou moeten plaatsen door het Uitkeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), in onderhavig geding niet van belang zijn nu verzoeker bijstand heeft ontvangen. Zodra en zolang verzoeker bijstand ontvangt en niet van de arbeidsverplichtingen is ontheven dient hij aan die verplichtingen te voldoen. De voorzieningenrechter gaat daarom voorbij aan verzoekers betoog dat het aan verweerder is om zich tot het UWV te wenden teneinde over te gaan tot verrekening van (reeds betaalde) bijstand met een (nabetaling van een) AAW/Wajong-uitkering.
Overigens heeft verzoeker zijn betoog dat hij jegens het UWV aanspraak maakt op een (nabetaling van) AAW/Wajong-uitkering niet met stukken onderbouwd. De voorzieningenrechter merkt ten overvloede op dat verzoeker zich met een verzoek om nabetaling vanaf 1 juli 1994 en/of voortzetting per heden van een AAW/Wajong-uitkering dient te wenden tot het UWV.
De voorzieningenrechter constateert voorts dat verzoeker niet van de arbeidsverplichtingen is ontheven.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker door middel van de brief van 24 augustus 2006 niet zijn verzuim dat hij niet op een oproep is verschenen heeft hersteld. Evenmin is uit die brief gebleken dat hij heeft aangeboden dit verzuim alsnog te herstellen. Verzoeker verwijst naar zijn brief van 30 juli 2006. In deze hiervoor aangehaalde brief stelt verzoeker - samengevat en zakelijk weergegeven - dat hem bij besluit van het UWV van 22 november 2002 een AAW (thans: Wajong)-uitkering is toegekend met ingang van 23 november 1993 en dat hij daarom niet behoeft te voldoen aan de arbeidsinschakelende verplichtingen. Het UWV heeft zijn AAW/Wajong-uitkering lange tijd niet uitbetaald en verweerder dient de bijstand van verzoeker met deze AAW/Wajong-uitkering te verrekenen alvorens verzoeker op te roepen in verband met arbeidsinschakelende verplichtingen. De voorzieningenrechter gaat aan de inhoud van verzoekers brief van 30 juli 2006 voorbij, nu daaruit niet volgt dat verzoeker reeds had voldaan aan hetgeen is verzocht in het opschortingsbesluit. Evenmin blijkt daaruit dat verzoeker de intentie had of heeft om het in het opschortingsbesluit vermelde verzuim te herstellen.
Met het voorgaande is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan.
Met betrekking tot verzoekers stelling dat verweerder een maatregel had moeten opleggen in plaats van zich te beroepen op het niet tijdig herstellen van een verzuim als bedoeld in artikel 54, vierde lid, van de WWB, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. In het geval dat een bijstandsgerechtigde onvoldoende zijn uit de WWB voortvloeiende verplichtingen nakomt, kan verweerder een maatregel toepassen op grond van het gebruikelijke maatregelenbeleid, gebaseerd op artikel 18, tweede lid, van de WWB. Deze bevoegdheid doet echter niet af aan verweerders bevoegdheid om de bijstandsuitkering op te schorten en vervolgens in te trekken op grond van de artikelen 17 en 54 van de WWB op de grond dat een belanghebbende, verzoeker, verwijtbaar de verplichting niet is nagekomen tot inschakeling in de arbeid (zie onder meer CRvB 22 februari 2005, LJN AT3049, JWWB 2005/209).
Op grond van het bovenstaande werd derhalve het besluit tot toekenning van bijstand naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht ingetrokken met ingang van de opschortingsdatum.
Nu er ook overigens geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening, dient het verzoek daartoe te worden afgewezen.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F. Mulder.