ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ1785

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/22991, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van ongewenstverklaring en asielaanvraag van een Ethiopische minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 november 2006 uitspraak gedaan over de ongewenstverklaring van een Ethiopische minderjarige, eiser, die in Nederland asiel had aangevraagd. Eiser was ongewenst verklaard op basis van een strafrechtelijke veroordeling tot acht maanden jeugddetentie. De rechtbank oordeelde dat de motivering van de ongewenstverklaring ondeugdelijk was, omdat verweerder niet voldoende had aangetoond dat hij een zorgvuldige belangenafweging had gemaakt tussen de persoonlijke belangen van eiser en het algemeen belang van de openbare orde. De rechtbank concludeerde dat het besluit van 9 juni 2005, waarin het bezwaar tegen de ongewenstverklaring ongegrond werd verklaard, niet in rechte kon standhouden. De rechtbank vernietigde dit besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van eiser opnieuw in overweging moesten worden genomen. Daarnaast verklaarde de rechtbank de beroepen tegen de afwijzing van de asielaanvraag en de niet-verlening van de verblijfsvergunning regulier niet-ontvankelijk, omdat eiser geen rechtmatig verblijf kon hebben zolang hij ongewenst was verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering en belangenafweging in bestuursrechtelijke procedures, vooral in zaken die kwetsbare groepen zoals minderjarigen aangaan.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 05/22991 (asiel)
AWB 05/24468 (regulier)
AWB 05/30710 (ongewenstverklaring)
V.nr.: 912.022.0945
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1990, van Ethiopische nationaliteit, verblijvende in de Rijksinrichting voor jongeren “De Doggershoek” te Den Helder, eiser,
gemachtigde: mr. K. Ross, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. Verdoner, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 1 januari 2003 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 21 februari 2005 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen, hem niet ambtshalve in aanmerking te stellen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling” (hierna: amv) als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en hem tevens ongewenst te verklaren. Bij brieven van 22 maart 2005 en 25 maart 2005 heeft eiser zijn zienswijze hieromtrent naar voren gebracht.
2. Bij besluit van 3 mei 2005 heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen, hem niet ambtshalve in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als amv” en hem ongewenst verklaard.
3. Bij bezwaarschrift van 9 mei 2005 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 mei 2005, voor zover het de ongewenstverklaring betreft.
4. Bij beroepschriften van 21 mei 2005 heeft eiser bij de rechtbank beroep aangetekend tegen het besluit van 3 mei 2005, voor zover het de afwijzing van de asielaanvraag en het niet ambtshalve verlenen van de verblijfsvergunning regulier betreft. De gronden van de beroepen zijn ingediend bij brief van 14 juni 2005. Op 16 juni 2005 zijn de op die zaken betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
5. Bij besluit van 9 juni 2005 heeft verweerder het bezwaar tegen de ongewenstverklaring kennelijk ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 6 juli 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 23 augustus 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 30 augustus 2005.
6. In het verweerschrift van 31 augustus 2006 concludeert verweerder tot ongegrondverklaring van het beroep tegen de ongewenstverklaring en tot niet-ontvankelijkheid van de beroepen tegen de afwijzing van de asielaanvraag en het niet ambtshalve verlenen van de verblijfsvergunning regulier onder de beperking “verblijf als amv”.
7. Eiser heeft de gronden van de drie beroepen aangevuld bij brief van 21 september 2006.
8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig T. Ogbamichael als tolk in de Amhaarse taal.
9. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
2. In opdracht van verweerder heeft drs. H. Th. van der Pas onderzoek verricht naar de leeftijd van eiser en naar aanleiding daarvan een rapport opgesteld. In dit rapport, gedateerd 4 februari 2003, concludeert drs. Van der Pas tot evidente minderjarigheid van eiser en tot een aannemelijke leeftijdsopgave.
3. Naar aanleiding van eisers asielaanvraag heeft verweerder de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht een onderzoek in Ethiopië in te stellen aan de hand van de vragen zoals geformuleerd in de brief van verweerder van 26 augustus 2003. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden en de resultaten daarvan zijn neergelegd in het individuele ambtsbericht van 26 maart 2004 (kenmerk DPV/AM-U030828.0662).
4. Op verzoek van de rechtbank zijn bij brief van 2 januari 2006 de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken ter griffie ontvangen. Daarbij is met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb verzocht om geheimhouding van bepaalde gedeelten van de onderliggende stukken. Eiser heeft de rechtbank bij brief van 17 januari 2006 toestemming verleend om mede op basis van de vertrouwelijke (passages in de) documenten uitspraak te doen. Verweerder heeft bij brief van 11 januari 2006 de rechtbank hiertoe eveneens toestemming verleend. Bij beslissing van 9 mei 2006 heeft deze rechtbank en zittingsplaats bepaald dat de beperking van de kennisneming van bepaalde gedeelten van genoemde stukken gerechtvaardigd is.
5. Blijkens het uittreksel van het Justitieel Documentatieregister van 16 februari 2005 is eiser op 4 augustus 2004 veroordeeld tot acht maanden jeugddetentie, waarvan twee maanden voorwaardelijk, wegens het in vereniging en met geweld plegen van meerdere diefstallen.
III. ASIELRELAAS
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser is geboren en opgegroeid in Nazret te Ethiopië. Hij is daar enkele jaren naar school gegaan. Eiser is opgevoed door zijn vader en heeft zijn moeder nooit gekend. In maart of april 2000 heeft zijn vader het huis verlaten. Nadien is hij niet meer teruggekeerd. Zijn vader was soldaat en werkte in een militaire autogarage. Verder was zijn vader lid van een politieke partij. Omwonenden hebben eiser gewaarschuwd dat de politie eiser zou oppakken en vasthouden teneinde zijn vader op die manier te dwingen zich bij de politie te melden. Daarom is eiser, drie dagen nadat zijn vader niet meer was thuisgekomen, zonder reisdocumenten met de trein via de stad Dire Dawa naar Djibouti gereisd. Daar heeft hij van medio 2000 tot oktober 2002 verbleven en geld verdiend als autowasser. In die periode is hij enkele malen door de politie opgepakt en vastgezet omdat hij geen verblijfsvergunning had. In oktober 2002 is eiser als verstekeling per boot uit Djibouti vertrokken. Hij is op 25 december 2002 in Nederland aangekomen.
IV. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit van 9 juni 2005 op het standpunt dat eiser terecht op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst is verklaard. Mede onder verwijzing naar het primaire besluit van 3 mei 2005 voert verweerder daartoe het volgende aan.
Eiser heeft geen rechtmatig verblijf hier te lande en vormt een gevaar voor de openbare orde. Hij is onherroepelijk veroordeeld tot acht maanden jeugddetentie, waarvan twee maanden voorwaardelijk. Artikel 6.5, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), dat gold ten tijde van de door eiser gepleegde delicten, bepaalt dat een vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft, in ieder geval ongewenst kan worden verklaard indien die vreemdeling wegens een misdrijf bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld tot een gevangenisstraf, waarvan de totale duur zes maanden of meer bedraagt. Ingevolge het terzake gevoerde beleid, zoals neergelegd in paragraaf B1/2.2.4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), moeten bij toepassing van artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig worden afgewogen tegen het algemeen belang dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend. De toetsing in het kader van de ongewenstverklaring op zich, zoals deze is neergelegd in het voornemen en het primaire besluit van 3 mei 2005, moet worden gezien als een dergelijke belangenafweging. Doordat eiser voldoet aan de criteria voor ongewenstverklaring, zoals verwoord in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, kan niet worden ingezien op welke wijze eisers persoonlijke belangen dienen te prevaleren boven het algemeen belang. Voorts heeft eiser geen dusdanig bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid, zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Van een disproportionele maatregel ten opzichte van de duur van de opgelegde jeugddetentie is geen sprake. De telefoonnotitie van 17 februari 2005 – waaruit blijkt dat de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) desgevraagd telefonisch informatie aan verweerder heeft verstrekt in het kader van een zedendelict ter zake waarvan eiser op dat moment werd verdacht – heeft bij de beslissing tot ongewenstverklaring overigens geen rol gespeeld.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit van 3 mei 2005 op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 en evenmin voor een ambtshalve verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als amv” als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Hieraan legt verweerder – zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag.
Eiser is veroordeeld tot acht maanden jeugddetentie, waarvan twee maanden voorwaardelijk. Gelet hierop wordt ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 en het door verweerder ter zake gevoerde beleid bij de beoordeling betrokken dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Voorts blijkt uit het individuele ambtsbericht dat eisers verklaringen over zijn woon- en leefomgeving in zijn land van herkomst op een aantal essentiële punten apert onwaar zijn. Aan het gehele relaas kan daarom geen geloof worden gehecht. Evenmin bestaan andere gronden op basis waarvan eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Door het afleggen van ongeloofwaardige verklaringen omtrent zijn herkomst frustreert eiser een eventueel in te stellen onderzoek naar de opvangmogelijkheden voor hem als alleenstaande minderjarige in zijn land van herkomst. Wegens prioriteitstelling is eerst in februari 2005 de verdere behandeling van eisers asielaanvraag ter hand genomen. Anders dan verweerder had toegezegd, is het individuele ambtsbericht van 26 maart 2004 daarom niet direct na de ontvangst daarvan, doch eerst bij het voornemen in februari 2005 door verweerder aan eiser toegezonden. Deze wellicht moeilijk verschoonbare vertraging vormt evenwel onvoldoende aanleiding voor de conclusie dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Evenmin is sprake van schending van het beginsel van equality of arms, daar eiser het individueel ambtsbericht tezamen met het voornemen heeft ontvangen. Voorts zij opgemerkt dat het opstellen van de vragen bij het aanvragen van een onderzoek bij de Minister van Buitenlandse Zaken behoort tot de voorbereidingshandelingen van verweerder bij de besluitvorming en in die hoedanigheid van discretionaire aard is. Deze kwestie leent zich dan ook niet voor discussie.
3. Eiser stelt in beroep dat hij ten onrechte ongewenst is verklaard en voert daartoe het volgende aan.
- Verweerder erkent dat de telefoonnotitie van 17 februari 2005 geen grond mag vormen voor de ongewenstverklaring. Echter, of die telefoonnotitie geen rol bij verweerders besluitvorming heeft gespeeld, wordt door eiser betwijfeld, gezien het feit dat de telefoonnotitie dateert van de dag na de datering van het uittreksel van het Justitieel Documentatieregister, alsmede gezien de inhoud en de toon van die notitie. Indien zou moeten worden aangenomen dat de telefoonnotitie niet is meegenomen bij de besluitvorming, rijst de vraag waarom het voor verweerder relevant was om bij de RvdK te informeren naar de stand van zaken met betrekking tot het vermeende zedendelict, waarover de telefoonnotitie handelt. Bovendien is in dat geval onduidelijk waarom verweerder uitdrukkelijk in het bestreden besluit heeft overwogen dat hij bevoegd was informatie van hetzelfde, althans een ander bestuursorgaan in te winnen.
- Een ongewenstverklaring heeft een zeer ingrijpend karakter. Artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 behelst een discretionaire bevoegdheid. Blijkens paragraaf B1/2.2.4.4 van de Vc 2000 dient verweerder bij de toepassing daarvan de persoonlijke belangen van de vreemdeling af te wegen tegen het algemeen belang van de Nederlandse staat dat met de ongewenstverklaring is gediend. Noch uit de besluiten van 3 mei 2005 en 9 juni 2005, noch uit het voornemen van 21 februari 2005 blijkt (kenbaar gemotiveerd) dat verweerder een dergelijke belangenafweging heeft gemaakt. Verweerder betoogt in feite sec dat de algemene belangen dienen te prevaleren boven eisers belangen, omdat eiser voldoet aan de criteria voor ongewenstverklaring. Daarbij is niet (kenbaar) betrokken dat eiser zeer jong is, vanaf zijn tiende levensjaar alleenstaand is en dat hij zich een aantal jaren zelf in leven heeft moeten houden bij gebrek aan ouders. Zijn psychische gesteldheid ten gevolge van dit alles is daarbij evenmin (kenbaar) betrokken. Verder is de maatregel tot ongewenstverklaring disproportioneel in verhouding tot de duur van de jeugddetentie.
Gelet op het voorgaande concludeert eiser dat het besluit van 9 juni 2005 onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd.
4. Eiser stelt in zijn beroepen tegen het besluit van 3 mei 2005 dat hij ten onrechte niet in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel, dan wel regulier voor bepaalde tijd. Hij voert daartoe het navolgende aan.
- Eiser is ten onrechte aangemerkt als een gevaar voor de openbare orde.
- Het asielrelaas dient als geloofwaardig te worden beschouwd, zodat verweerder inhoudelijk had moeten beoordelen of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel, dan wel regulier. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het relaas niet geloofwaardig wordt geacht. Gelet op de volgende omstandigheden bestaan voldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het individuele ambtsbericht van 26 maart 2004, waaraan verweerder bij zijn besluitvorming veel waarde hecht.
- Het individueel ambtsbericht is eerst bij het voornemen van 21 februari 2005 aan eiser kenbaar gemaakt. Het dusdanig laat toezenden van het individuele ambtsbericht is onzorgvuldig en ook in strijd met het vertrouwensbeginsel en het beginsel van equality of arms. Verificatie en een eventuele contra-expertise zijn hierdoor voor eiser moeilijker geworden. Dit klemt te meer nu eiser ten tijde van de ontvangst van het individueel ambtsbericht reeds zes jaar uit zijn land van herkomst was vertrokken.
- Het individuele ambtsbericht is gebaseerd op een vijftal vragen, hetgeen onvoldoende is om het gehele asielrelaas ongeloofwaardig te achten. De aan de Minister van Buitenlandse Zaken voor te leggen vragen vormen overigens een kwestie die zich leent voor discussie in het kader van de beoordeling van de zorgvuldigheid van de besluitvorming.
- Uit de onderliggende stukken blijkt dat de in het Engels gestelde vragen meeromvattend en andersluidend zijn dan de daadwerkelijk in het Nederlands gestelde vragen. Dit is zeer onzorgvuldig. Bovendien moeten ook overigens de nodige kanttekeningen worden geplaatst bij de inhoud van het individuele ambtsbericht en de wijze waarop het daaraan ten grondslag liggende onderzoek heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van de onzorgvuldigheid van individuele ambtsberichten betreffende Ethiopië in algemene zin wordt verwezen naar diverse rechterlijke beslissingen.
5. Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting – onder verwijzing naar recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) – op het standpunt gesteld dat eiser, zolang hij ongewenst is verklaard, geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben en dat eiser reeds daarom geen belang heeft bij zijn beroepen tegen het niet verkrijgen van een verblijfsvergunning asiel, dan wel regulier. Deze beroepen dienen dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus verweerder.
6. Voorts heeft verweerder ter zitting medegedeeld dat, gelet op de hiervoor bedoelde jurisprudentie van de AbRS, niet langer onverkort wordt vastgehouden aan de motivering van de bestreden beslissing van 9 juni 2005, waar het ziet op de overweging dat de asielmotieven en de in dat kader aangevoerde beroepsgronden geen rol kunnen spelen bij de beslissing tot ongewenstverklaring. Verweerder heeft aangegeven de motivering van de bestreden beslissing van 9 juni 2005 te willen aanvullen, in die zin dat al hetgeen is overwogen in de beslissing van 3 mei 2005, voor zover het ziet op de afwijzing van eisers asielaanvraag vanwege de ongeloofwaardigheid van zijn asielrelaas, in het bestreden besluit van 9 juni 2005 als ingelast moet worden beschouwd. Volgens verweerder wordt op deze manier voorkomen dat het asielrelaas en de achterliggende problematiek omtrent onder andere een mogelijke schending van artikel 3 van het Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en refoulementverboden op geen enkele wijze aan een rechter ter toetsing wordt voorgelegd.
7. Eiser heeft zich primair verzet tegen het ter zitting gedane verzoek van verweerder om de overwegingen uit de beslissing van 3 mei 2005 als ingelast te beschouwen in de bestreden beslissing van 9 juni 2005 wegens het late moment van dat verzoek. Subsidiair heeft eiser verzocht de beroepsgronden die hij heeft aangevoerd in de asielprocedure te betrekken bij de beoordeling van het beroep inzake de ongewenstverklaring.
8. Voorts heeft eiser ter zitting aangevoerd dat hij vanwege het feit dat hij ten onrechte ongewenst is verklaard, dient te worden ontvangen in zijn beroepen tegen het niet verstrekken van de verblijfsvergunning asiel dan wel regulier.
V. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kunnen houden.
Ten aanzien van de ongewenstverklaring (AWB 05/30710):
2. Omtrent eisers stelling dat de telefoonnotitie van 17 februari 2005 (processtuk 33) bij de besluitvorming tot ongewenstverklaring is betrokken en het bestreden besluit van 9 juni 2005 daarom onzorgvuldig tot stand is gekomen, overweegt de rechtbank als volgt. Vooropgesteld wordt dat verweerder in het bestreden besluit expliciet heeft vermeld dat de ongewenstverklaring is gebaseerd op de strafrechtelijke veroordeling van eiser in augustus 2004 en dat de betreffende telefoonnotitie daarbij geen rol heeft gespeeld. De daartegenover staande verwijzingen van de zijde van eiser naar de datum van de telefoonnotitie en de inhoud en de toon daarvan vormen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om eiser te volgen in zijn standpunt dat verweerder de betreffende telefoonnotitie wel bij de besluitvorming heeft betrokken. Het beroep op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel wordt dan ook verworpen. Dat – nu ervan wordt uitgegaan dat de telefoonnotitie niet bij de besluitvorming is betrokken – het nut van het telefonisch contact niet duidelijk zou zijn, wat daar ook van zij, doet aan het vorenstaande geen afbreuk. Overigens doet daaraan evenmin af dat verweerder, in reactie op eisers bezwaarschrift, in de bestreden beslissing in algemene zin heeft overwogen dat een bestuursorgaan bevoegd is bij zijn besluitvorming informatie in te winnen bij hetzelfde, althans een ander bestuursorgaan.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder eerst ter zitting heeft aangegeven niet langer onverkort vast te houden aan de bestreden beslissing van 9 juni 2005, nu hij de motivering daarvan op substantiële wijze wenst te wijzigen. Eiser heeft zich daartegen uitdrukkelijk verzet. De rechtbank onderkent dat verweerder met de beoogde wijziging van de motivering van het bestreden besluit, zoals weergegeven onder IV.6, wenst te voorkomen dat het asielrelaas en de daarmee samenhangende aspecten, waaronder een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM en het refoulementverbod, op geen enkele wijze ter rechterlijke toetsing worden voorgelegd. Evenwel had een dermate omvangrijke wijziging van de motivering van het bestreden besluit, naar het oordeel van de rechtbank, voor verweerder aanleiding moeten vormen, met gebruikmaking van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, het thans ter beoordeling staande besluit in te trekken en te vervangen door een nieuw nader gemotiveerd besluit, waarin voorts een standpunt had kunnen worden opgenomen over de vraag of de toetsing van het refoulementverbod in een besluit tot ongewenstverklaring gelijke waarborgen biedt als die in een beslissing op een asielaanvraag. Dat de door verweerder beoogde aanvullende motivering is neergelegd in een besluit dat thans in een andere beroepsprocedure (AWB 05/22991) eveneens ter toetsing aan de rechtbank voorligt, als gevolg waarvan partijen en de rechtbank met de in die andere procedure naar voren gebrachte standpunten bekend zijn, maakt het vorenstaande niet anders. Een dergelijke samenloop van de beroepsprocedures doet immers geen afbreuk aan de door verweerder erkende gebreken aan de motivering van het thans ter beoordeling staande besluit van 9 juni 2005. Reeds vanwege het vorenoverwogene concludeert de rechtbank dat het voorliggende besluit van 9 juni 2005 wegens strijd met het motiveringsbeginsel niet in rechte kan standhouden.
4. De rechtbank overweegt, onverminderd het vorenstaande, voorts nog het volgende.
4.1 Artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bepaalt dat de vreemdeling door de Minister ongewenst kan worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000.
4.2 Paragraaf B1/2.2.4.4 van de Vc 2000 bevat het door verweerder gevoerde beleid met betrekking tot de ongewenstverklaring van vreemdelingen. In deze paragraaf is vermeld dat bij de toepassing van artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig worden afgewogen tegen het algemeen belang dat uit het oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
4.3 Niet in geschil is dat eiser ten tijde van de bestreden beslissing geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 had en voorts onherroepelijk was veroordeeld tot acht maanden jeugddetentie, waarvan twee maanden voorwaardelijk, zodat verweerder bevoegd was hem op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren.
4.4 Dat verweerder in het voorliggende geval redelijkerwijs van die in artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 neergelegde discretionaire bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, wordt wel door eiser betwist. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.5 Het door verweerder in het kader van de ongewenstverklaring gevoerde beleid, zoals hiervoor reeds is verwoord, vermeldt dat bij de toepassing van artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 een zorgvuldige afweging moet plaatsvinden tussen enerzijds de persoonlijke belangen van de vreemdeling en anderzijds het algemeen belang. De rechtbank stelt vast dat de motivering in het bestreden besluit om gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid uitsluitend ziet op de bevoegdheid van verweerder om tot ongewenstverklaring over te gaan. In het bestreden besluit wordt immers vermeld dat verweerder tot ongewenstverklaring kon overgaan, omdat aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is voldaan. Dat voorafgaand aan de ongewenstverklaring een belangenafweging in het kader van de discretionaire bevoegdheid heeft plaatsgevonden, zoals het beleid voorschrijft, blijkt niet (kenbaar) uit het bestreden besluit.
4.6 Nu het in het kader van de ongewenstverklaring door verweerder gevoerde beleid de discretionaire bevoegdheid ex artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 niet volledig invult, is de vraag of gebruik moet worden gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb bij de ongewenstverklaring niet aan de orde. Verweerder heeft ter zitting – na op het vorenstaande te zijn gewezen – betoogd dat de in de bestreden beslissing opgenomen belangenafweging in het kader van artikel 4:84 van de Awb samenvalt met de belangenafweging in het kader van de vraag of gebruik moet worden gemaakt van de discretionaire bevoegdheid. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. De belangenafweging in het kader van de discretionaire bevoegdheid ex artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 betreft immers een andere toets dan de belangenafweging zoals die plaatsvindt in het kader van artikel 4:84 van de Awb. Bij eerstgenoemde afweging is het in beginsel verweerder die, vanwege het belastende karakter van de beschikking tot ongewenstverklaring, voorafgaand aan zijn beslissing alle betrokken belangen dient te vergaren en tegen elkaar dient af te wegen, terwijl bij laatstgenoemde afweging de verplichting primair op de vreemdeling rust om belangen aan te dragen die ertoe moeten leiden dat van een volledig ingevuld beleid wordt afgeweken.
4.7 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het thans ter beoordeling staande besluit ondeugdelijk is gemotiveerd.
4.8 Overigens overweegt de rechtbank nog dat zelfs indien verweerders visie, zoals hierboven onder V.4.6 is weergegeven, zou zijn gevolgd, uit het thans voorliggende besluit niet (voldoende) kenbaar blijkt dat verweerder voorafgaand aan zijn beslissing tot ongewenstverklaring alle daarbij betrokken belangen van eiser (in het juiste toetsingskader) overeenkomstig zijn beleid tegen het algemeen belang dat met de ongewenstverklaring is gediend, heeft afgewogen. In het bestreden besluit worden eisers persoonlijke belangen in het kader van de vraag of verweerder van zijn discretionaire bevoegdheid gebruik diende te maken, immers in het geheel niet genoemd en in het kader van artikel 4:84 van de Awb zijn deze belangen slechts (in algemene termen) opgenomen als de door eiser aangevoerde belangen, die (in standaardbewoordingen) door verweerder zijn aangemerkt als onvoldoende bijzonder om met gebruikmaking van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid van het gevoerde beleid af te wijken. Verweerders betoog dat de belangenafweging ex artikel 4:84 van de Awb samenvalt met de belangenafweging in het kader van de discretionaire bevoegdheid zou hem derhalve evenmin hebben gebaat, nu de bestreden beslissing op het punt van de belangenafweging niet (voldoende) kenbaar is gemotiveerd.
4.9 Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het thans ter beoordeling staande besluit van 9 juni 2005 ook vanwege bovenstaande motiveringsgebreken niet in rechte stand kan houden.
5. Op basis van het voorgaande zal de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 juni 2005 gegrond verklaren en het betreffende besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigen. Verweerder zal worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser te nemen.
6. Gezien het bovenstaande wordt aanleiding gezien om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 9 juni 2005 bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,= als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,=, wegingsfactor 1).
7. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser ter zake betaalde griffierecht.
Ten aanzien van de beroepen tegen de niet verlening van een verblijfsvergunning asiel dan wel regulier onder de beperking “verblijf als amv”(AWB 05/22991 en AWB 05/24468):
8. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan een ongewenst verklaarde vreemdeling, in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000, geen rechtmatig verblijf hier te lande hebben.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser bij primair besluit van 3 mei 2005 ongewenst is verklaard. Deze ongewenstverklaring duurt thans onverkort voort. Dat de beslissing van 9 juni 2005, waarbij eisers bezwaar tegen het primaire besluit van 3 mei 2005 ongegrond is verklaard, bij deze uitspraak zal worden vernietigd en verweerder een nieuwe beslissing op dat bezwaar zal moeten nemen, doet aan de voortduring van de ongewenstverklaring (vooralsnog) niet af.
10. Gelet op het vorenstaande kunnen de voorliggende beroepen tegen de afwijzing van de asielaanvraag en tegen de niet verlening van de verblijfsvergunning regulier niet tot rechtmatig verblijf leiden. Onder verwijzing naar de uitspraken van de AbRS van 6 juni 2006, 200510434/1 en 26 juli 2006, 200601808/1 is de rechtbank dan ook van oordeel dat eiser geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van voornoemde beroepen. Derhalve zullen deze beroepen niet-ontvankelijk worden verklaard.
11. Onder verwijzing naar voornoemde uitspraken van de AbRS van 6 juni 2006, merkt de rechtbank overigens nog op dat, indien de primaire beslissing tot ongewenstverklaring van 3 mei 2005 niet in stand blijft, eiser een nieuwe aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel kan indienen, teneinde de afwijzing van de thans voorliggende verblijfsaanvraag in rechte getoetst te krijgen, ook indien het besluit omtrent zijn aanvraag in rechte onaantastbaar is geworden. Het algemene rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd, staat aan toetsing van het daarop te nemen besluit niet in de weg.
12. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dat eiser heeft moeten betalen in het kader van het beroep tegen de niet verlening van de verblijfsvergunning regulier onder de beperking “verblijf als amv”, is de rechtbank niet gebleken.
13. Evenmin wordt aanleiding gezien één van de partijen te veroordelen in de door de andere partij in het kader van de beroepen tegen de niet verlening van de verblijfsvergunning asiel dan wel regulier gemaakte proceskosten.
VI. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak met procedurenummer AWB 05/30710:
1. verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juni 2005 gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 9 juni 2005;
3. bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van 9 mei 2005 neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, voor zover het betreft de proceskosten ter zake van het beroep tegen het besluit van 9 juni 2005, begroot op € 644,= (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser ter zake van het beroep tegen het besluit van 9 juni 2005 betaalde griffierecht ad € 138,= (zegge: honderd en achtendertig euro).
in de zaken met procedurenummers AWB 05/22991 en AWB 05/24468:
6. verklaart de beroepen tegen het besluit van 3 mei 2005 niet-ontvankelijk;
Deze uitspraak is gedaan op 1 november 2006 door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. de Buur, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier,
De voorzitter,
Afschrift verzonden op:
Conc: LW
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.