ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ1579

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/6443 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel verlaging bijstandsuitkering wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 september 2006 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, waarbij de bijstandsuitkering van eiseres gedurende twee maanden volledig werd geweigerd. Eiseres had op 18 mei 2005 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college had bij besluit van 22 juni 2005 bijstand toegekend, maar tegelijkertijd een maatregel opgelegd vanwege een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Eiseres was van mening dat deze maatregel onzorgvuldig was voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Ze stelde dat het besluit niet de juiste wettelijke grondslag noemde en dat niet inzichtelijk was gemaakt hoe de hoogte van de maatregel was vastgesteld.

De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de maximale maatregel van 100% verlaging van de bijstand voor twee maanden was opgelegd. De rechtbank stelde vast dat eiseres, ondanks haar eerdere vermogenspositie, niet eerder dan op 18 mei 2005 een beroep op bijstand had mogen doen. De rechtbank vond dat het college niet had aangetoond dat eiseres een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had betoond, en dat de maatregel niet proportioneel was. Daarom werd het bestreden besluit vernietigd en werd het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

De rechtbank heeft ook proceskosten aan de gemeente Den Haag opgelegd, die deze aan de griffier moest vergoeden. Eiseres had recht op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht. Tegen deze uitspraak kon binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/6443 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Op 18 mei 2005 heeft eiseres een aanvraag ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
Bij besluit van 22 juni 2005 heeft verweerder eiseres met ingang van 18 mei 2005 bijstand ingevolge de WWB toegekend. Daarnaast heeft verweerder bij wijze van maatregel eiseres gedurende twee maanden bijstand volledig geweigerd.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 31 augustus 2005 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit bij brief van 12 september 2005 beroep ingesteld.
Het beroep is op 15 augustus 2006 ter zitting behandeld. Daarbij is eiseres niet in persoon verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde J.B. Elders. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.
Motivering
Artikel 11, eerste lid, van de WWB, bepaalt dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB, verlaagt verweerder overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van verweerder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op 1 januari 2005 is de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Den Haag (hierna: Maatregelenverordening) in werking getreden.
Artikel 2 van de Maatregelenverordening bepaalt dat verweerder, indien de belanghebbende de in artikel 18, tweede lid, van de WWB, bedoelde verplichtingen niet of onvoldoende nakomt dan wel tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont, de bijstand afstemt door een maatregel op te leggen over de bijstandsnorm, overeenkomstig deze verordening. Daarbij wordt ingevolge het tweede lid van die bepaling de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin in ogenschouw genomen.
Artikel 11 van de Maatregelenverordening luidt - voor zover hier van belang - :
1. Als een belanghebbende voorafgaand of tijdens de bijstandsverlening tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, wordt afhankelijk van de omstandigheden een maatregel opgelegd van maximaal de vierde categorie.
2. Onder tekortschietend besef wordt in ieder geval begrepen het op onverantwoorde wijze besteden van vermogen, inbegrepen het doen van een schenking, voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening, voor zover bijstandsverlening redelijkerwijs was te voorzien.
(...)
Ingevolge artikel 13, eerste lid, onder d, van de Maatregelenverordening, is de hoogte en duur van een maatregel van de vierde categorie honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.
Eiseres heeft aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Het bestreden besluit noemt niet de juiste wettelijke grondslag. Daarnaast is niet inzichtelijk geworden hoe verweerder tot de hoogte van de in geding zijnde maatregel is gekomen Onduidelijk is op welke wijze de periode is berekend waarin eiseres werd geacht in te teren op haar vermogen. Evenmin duidelijk is wat de juridische grondslag is van de zogeheten interingsnorm (van 1,5 maal de bijstandsnorm). De verlaging van 100% voor een periode van twee maanden strookt niet met de informatie die verweerder geeft op internet. Voorts is niet gebleken dat verweerder de mate van verwijtbaarheid noch de omstandigheden van eiseres bij de vaststelling van de hoogte van de maatregel heeft betrokken. Eiseres heeft bestreden dat het, na de beëindiging van haar werkzaamheden, voor haar redelijkerwijs voorzienbaar was dat zij op bijstand zou zijn aangewezen. Zij had verwacht tijdig weer aan het werk te kunnen, maar de recessie en een gebroken enkel hebben dat naar haar zeggen verhinderd. Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat verweerder buiten de daarvoor geldende termijn een verweerschrift heeft ingediend.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond door ruim zeven maanden vroeger dan de afloop van de berekende interingsperiode een beroep te doen op de WWB. Het ten gevolge hiervan weigeren van bijstand gedurende twee maanden, acht verweerder een adequate maatregel.
De rechtbank overweegt als volgt:
Wat de late indiening van het verweerschrift betreft wordt vooropgesteld dat de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, gestelde termijn voor het indienen van een verweerschrift volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep een termijn van orde is. Dit betekent dat aan de overschrijding van die termijn in beginsel geen gevolgen zijn verbonden. De rechtbank ziet (indachtig artikel 8:31 van de Awb) in het niet tijdig naleven van deze procesverplichting geen aanleiding het beroep gegrond te verklaren.
In dit beroep dient beoordeeld te worden of verweerder het besluit om eiseres met ingang van 18 mei 2005 een uitkering ingevolge de WWB toe te kennen en bij wijze van maatregel deze met 100 % voor de duur van twee maanden te verlagen, na heroverweging op goede gronden heeft gehandhaafd.
Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank allereerst van belang of eiseres, door zich reeds op 18 mei 2005 bij verweerder te melden voor bijstand, voorafgaand aan de bijstandsverlening een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan.
Blijkens het dossier is eiseres geruime tijd vermogend geweest. Van haar vermogen was, naar tussen partijen niet in geding is, op 1 januari 2004 nog € 41.000,00 over. Verweerder is voor de berekening van de zogeheten interingsperiode uitgegaan van die vermogensstand. Dit acht de rechtbank niet onredelijk, mede gelet op het gegeven dat het vanaf het moment dat eiseres de werkzaamheden bij haar laatste werkgever had beëindigd (15 mei 2001) geenszins denkbeeldig was dat zij op enig moment op bijstand zou zijn aangewezen. Immers, op 1 januari 2004 had eiseres nog steeds geen werk zodat het voor haar in ieder geval vanaf dat moment voorzienbaar moet worden geacht dat terugvallen op de bijstand vroeg of laat onvermijdelijk was.
Verweerder hanteert als zogenoemde interingsnorm een bedrag van (maandelijks) anderhalf maal de bijstandsnorm zoals die was ten tijde van het bestreden besluit (1,5 x € 800,00 = € 1.200) verhoogd met een bedrag van € 185,00 aan ziektekostenpremie op haar vermogen interen. Ook dit acht de rechtbank niet onredelijk. Een intering met anderhalf maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt blijkens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op dit punt aanvaardbaar geacht. Dit betekende voor eiseres dat zij bij een maandelijkse intering van € 1.385,00 in zo'n tweeënhalf jaar volledig op haar vermogen zou zijn ingeteerd. Blijkens het dossier was dit echter veel eerder namelijk op 18 mei 2005 reeds het geval. Bij haar aanvraag van die datum was eiseres immers zodanig op haar vermogen ingeteerd dat zij een te honoreren aanspraak op bijstand had.
Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat eiseres eerder dan na verloop van de hiervoor vastgestelde interingsperiode een beroep op bijstand mocht doen. Zij heeft weliswaar aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met bijzondere kosten die zij heeft moeten maken voor tandheelkundige hulp en de herinrichting van haar huis, maar nog daargelaten dat eiseres deze kosten onvoldoende, met stukken onderbouwd, aannemelijk heeft gemaakt, is ook de noodzaak ervan niet gebleken. Bovendien is in de bijstandsnorm een component voor dit soort kosten opgenomen. Niet gebleken is dat eiseres deze kosten in de gegeven situatie niet door middel van reservering voor- of achteraf vanuit de (anderhalve) bijstandsnorm kon en moest voldoen.
Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder in de snellere dan aanvaardbaar geachte intering terecht een onverantwoorde wijze van besteden van een vermogen heeft gezien en derhalve in redelijkheid een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Ingevolge artikel 11, eerste lid van de verordening, kon dat afhankelijk van de omstandigheden leiden tot een maatregel variërend van de eerste tot en met de vierde categorie. In het geval van eiseres heeft verweerder gekozen voor de maximale maatregel, die van de vierde categorie: een verlaging van de bijstand met 100 % gedurende twee maanden.
Artikel 11, eerste lid, van de Maatregelenverordening bepaalt dat afhankelijk van de omstandigheden een maatregel wordt opgelegd van maximaal de vierde categorie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zijn keuze voor de maximale maatregel in plaats van die van een lagere categorie in het bestreden besluit onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Het is aldus onduidelijk of verweerder bij zijn keuze voor de bewuste maatregel de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van eiseres heeft betrokken, zodat niet kan worden beoordeeld of de maatregel in de gegeven situatie wel proportioneel moet worden geacht. Niet gemotiveerd is verder waarom, anders dan verweerder op zijn website aangeeft, één verwijtbare gedraging in casus heeft geleid tot de verlaging van bijstand gedurende twee maanden.
Gezien het voorgaande is het bestreden besluit, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, ondeugdelijk gemotiveerd en zal het worden vernietigd.
Het beroep is derhalve gegrond.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00, te weten € 322,00 voor het indienen van het beroepschrift en € 322,00 voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht. Omdat ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 31 augustus 2005;
draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt de gemeente Den Haag als rechtspersoon in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, welke kosten voormelde rechtspersoon aan de griffier dient te vergoeden;
bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 37,00, vergoedt.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.W. de Wit en in het openbaar uitgesproken op
1 september 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.