RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Voorzieningenrechter
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer : AWB 06/45660 (verzoek)
AWB 06/45659 (beroep)
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[verzoekster] ,
geboren op [datum] 1983,
v-nummer [nummer] ,
van Noord-Koreaanse nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde mr. H.L. Booij,
de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 19 september 2006 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 12 september 2006 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel. Verzoekster heeft daartegen op 19 september 2006 beroep ingesteld. Verzoekster is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 19 september 2006 heeft verzoekster verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 6 oktober 2006. Verzoekster is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.H.M. Post.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
4. Gezien de gronden van de beroep heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden.
5. Verzoekster heeft, kort samengevat het volgende aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd. Verzoekster is afkomstig uit Noord-Korea. Op 15 mei 1998 heeft haar schoolmentor haar mee naar zijn huis genomen en heeft haar seksueel misbruikt. Verzoekster is twee jaar lang regelmatig door haar mentor seksueel misbruikt. Op 9 mei 2000 werden verzoekster en haar mentor betrapt door zijn echtgenote. Verzoekster werd door de echtgenote van haar mentor aan haar haar getrokken, waarop verzoekster haar een duw heeft gegeven. Als gevolg van deze duw is de echtgenote tegen de televisie gevallen. Verzoekster zag veel bloed en is naar het huis van haar oma gerend. Op 10 mei 2000 is verzoekster naar China gevlucht omdat zij bang was dat zij de doodstraf zou krijgen. In China heeft verzoekster als serveerster en prostituee in een sauna gewerkt. In juli 2006 is verzoekster naar Nederland gevlucht.
6. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daar, kort samengevat, het volgende aan ten grondslag gelegd. Verzoekster is geen vluchteling in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Verzoekster loopt bij terugkeer naar Noord-Korea weliswaar een reëel risico op schending van artikel 3 van het (Europese) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verband met republiekvlucht, verzoekster heeft echter een buitenlands vestigingsalternatief in Zuid-Korea. Verweerder baseert zich hierbij op een ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 25 januari 2006 inzake Staatsburgerschap Noord- en Zuid-Korea (hierna: het ambtsbericht). Ten slotte stelt verweerder dat terugkeer naar Noord-Korea niet van bijzondere hardheid is, zodat verzoekster niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het asielrelaas van verzoekster door verweerder geloofwaardig wordt geacht. De voorzieningenrechter ziet zich dan ook voor de vraag of verweerder op goede gronden heeft kunnen oordelen dat het asielrelaas van verzoekster onvoldoende zwaarwegend om verzoekster een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, van de Vw 2000 te verlenen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
10. Ten aanzien van de stelling van verzoekster dat zij bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling in verband met republiekvlucht, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit het bestreden besluit volgt verweerders standpunt hieromtrent niet duidelijk en eenduidig. Zo heeft verweerder op pagina 5, eerste alinea, overwogen dat verzoekster bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM in verband met republiekvlucht. Echter heeft verweerder op pagina 6, eerste alinea, van het bestreden besluit overwogen dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Op zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat het standpunt van verweerder is dat verzoekster bij terugkeer naar Noord-Korea een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM in verband met republiekvlucht.
11. Verweerder is voorts van oordeel dat verzoekster evenwel een buitenlands vestigingsalternatief in Zuid-Korea heeft zodat om die reden geen schending van artikel 3 van het EVRM zal plaatsvinden. De voorzieningenrechter merkt in dit verband op dat ook op dit punt het besluit onduidelijk is. De tegenwerping van het buitenlands vestigingsalternatief is immers bij de bespreking van de a-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 opgenomen, hetgeen niet spoort met de overweging in het bestreden besluit dat aan Verdragsvluchtelingen het buitenlands vestigingsalternatief niet wordt tegengeworpen. Ter zitting heeft verweerder echter aangegeven dat het besluit zo moet worden gelezen dat deze overweging bij de bespreking van de b-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 is opgenomen. Verweerder heeft zich ter rechtvaardiging van het tegenwerpen van het buitenlands vestigingsalternatief op het standpunt gesteld dat verweerder bij het verstrekken van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een discretionaire bevoegdheid heeft die het mogelijk maakt ook in gevallen waarin de Vreemdelingenwet 2000 niet uitdrukkelijk voorziet een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel af te wijzen. Verweerder heeft gesteld dat artikel 3 van het EVRM weliswaar een internationale verplichting als bedoeld in artikel 13, onder a, van de Vw 2000 bevat, echter ziet deze internationale verplichting op het uitzettingsverbod naar het land waar verzoekster een vrees heeft voor schending van artikel 3 van het EVRM, in het onderhavige geval dus Noord-Korea. Nu verzoekster niet wordt uitgezet naar Noord-Korea maar wordt tegengeworpen dat zij zich naar Zuid-Korea kan begeven wordt geen afbreuk gedaan aan deze internationale verplichting, aldus verweerder. Dat verzoekster naar Zuid-Korea kan baseert verweerder op het ambtsbericht.
12. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in diens conclusie en overweegt daartoe als volgt. Los van de vraag of de discretionaire bevoegdheid, waar verweerder zich op beroept, zo ver strekt dat daarmee internationale verplichtingen opzij gezet kunnen worden en los van de vraag of dit bij de a-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 anders moet worden beoordeeld dan bij de b-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 zoals verweerder kennelijk meent, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval onvoldoende heeft aangetoond dat het genoemde buitenlands vestigingsalternatief ook daadwerkelijk aanwezig is voor verzoekster. Nu verweerder het buitenlands vestigingsalternatief tegenwerpt, terwijl verweerder in beginsel op grond van artikel 3 van het EVRM de verplichting heeft bescherming te bieden, is het aan verweerder om aan te tonen dat in dit concrete geval het buitenlands vestigingsalternatief ook aanwezig is. Het beroep van verweerder in dit verband op het ambtsbericht acht de voorzieningenrechter onvoldoende om tot dit oordeel te komen. In het ambtsbericht staat op pagina 2: “Volgens de Zuid-Koreaanse autoriteiten kan een Noord-Koreaan niet in het bezit zijn van twee nationaliteiten. Wel van de Koreaanse nationaliteit. De autoriteiten spreken van automatisch verkrijgen van de Koreaanse nationaliteit, mits een veiligheidsonderzoek niet anders doet besluiten. Sommige bronnen plaatsen overigens kanttekeningen bij het ‘automatisch verkrijgen’ van de (Zuid-)Koreaanse nationaliteit. Dit zou niet altijd zo soepel verlopen als de autoriteiten suggereren met ‘automatisch’. Het veiligheidsonderzoek is mogelijk mede oorzaak hiervan.”.
13. De voorzieningenrechter volgt verzoekster in haar stelling dat uit het ambtsbericht onvoldoende blijkt dat zij automatisch de (Zuid-)Koreaanse nationaliteit zal verkrijgen. Het staat immers, mede gelet op de kanttekeningen die ook in het ambtsbericht bij het automatisch verkrijgen zijn geplaatst, niet zonder meer vast dat verzoekster de (Zuid-)Koreaanse nationaliteit zal verkrijgen nu niet duidelijk is wat uitkomst van het veiligheidsonderzoek voor verzoekster zal zijn. De enkele stelling van verweerder ter zitting dat er geen aanwijzingen zijn dat verzoekster niet door het veiligheidsonderzoek zal komen, acht de voorzieningenrechter in dit verband onvoldoende. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet het bij het tegenwerpen van het buitenlands vestigingsalternatief zeker zijn dat verzoekster bij haar komst in Zuid-Korea de (Zuid-)Koreaanse nationaliteit zal verkrijgen, nu verweerder door het tegenwerpen van dit buitenlands vestigingsalternatief zich aan een internationale verplichting meent te kunnen onttrekken.
14. De stelling van verweerder ter zitting dat uit het Country Report Human Rights van 2005 en het rapport van het US State Department van 2005 blijkt dat de Zuid-Koreaanse autoriteiten hun reeds lang bestaande beleid om Noord-Koreanen in Zuid-Korea toe te laten zal blijven voeren en dat uit de cijfers blijkt dat Zuid-Korea ook daadwerkelijk Noord-Koreanen toelaat, acht de voorzieningenrechter onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Hieruit blijkt immers geenszins dat ook verzoekster daadwerkelijk zal worden toegelaten in Zuid-Korea en aldaar de (Zuid-)Koreaanse nationaliteit zal verkrijgen. Of een Noord-Koreaan in Zuid-Korea wordt toegelaten wordt blijkens het ambtsbericht en het daarin genoemde veiligheidsonderzoek, immers per individueel geval beoordeeld.
15. De stelling van verweerder in het bestreden besluit dat de vraag of verzoekster de vereiste documenten van de Zuid-Koreaanse autoriteiten zal verkrijgen, pas aan de orde komt bij feitelijke terugkeer en geen plaats heeft bij de beoordeling voor toelating op grond van de mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM, volgt de voorzieningenrechter evenmin. De voorzieningenrechter is van oordeel dat thans ter beoordeling staat of verzoekster in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, zodat verweerder dan ook in deze procedure dient te beoordelen of verzoekster, nu zij bij terugkeer naar haar land van herkomst een risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling en verweerder een buitenlands vestigingsalternatief tegenwerpt, feitelijke toegang heeft tot het land waarvoor verweerder het buitenlands vestigingsalternatief tegenwerpt. Verweerder zal dan ook in deze procedure aannemelijk moeten maken dat verzoekster daadwerkelijk een buitenlands vestigingsalternatief heeft en mag dit niet proefondervindelijk vaststellen na afwijzing van de asielaanvraag. Gelet op het voorgaande is verweerder er in het onderhavige geval niet in geslaagd het buitenlands vestigingsalternatief voor verzoekster aannemelijk te maken.
16. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit van verweerder in strijd is met het in artikel 3:46 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel. Immers, nu het ambtsbericht geen duidelijkheid verschaft over de verkrijging van de (Zuid-)Koreaanse nationaliteit door verzoekster gelet op het feit dat de uitkomst van het veiligheidsonderzoek in het geval van verzoekster niet bekend is, verzet artikel 3 van het EVRM zich ertegen om aan verzoekster een buitenlands vestigingsalternatief tegen te werpen. Het beroep is derhalve gegrond. Gelet hierop dient het verzoek te worden afgewezen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 19 september 2006;
draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 322, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan verzoekster;
wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.E. Snijders en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2006 in tegenwoordigheid van mr. W.E.M. van Erp als griffier.
de griffier de voorzieningenrechter?
Rechtsmiddel:
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.