ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ1168

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/1285 WET
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de oplegging van een boete wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 september 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen de V.O.F. [A] en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft de oplegging van een boete van € 17.500,-- aan eiseres wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De overtredingen werden vastgesteld door de arbeidsinspectie op 14 april 2005, waarbij eiseres werd verweten dat zij geen geldige tewerkstellingsvergunningen had voor de aangetroffen vreemdelingen, [Persoon B] en [Persoon C]. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet voldeed aan de identificatieverplichtingen zoals voorgeschreven in artikel 15 van de Wav, en dat de overtredingen verwijtbaar waren. Eiseres voerde aan dat de boete ten onrechte was opgelegd, onder andere omdat aan een vennootschap onder firma geen boete kan worden opgelegd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de wetgeving ook van toepassing is op vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid en dat de opgelegde boete in redelijkheid kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiseres verworpen en het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank concludeert dat de opgelegde boete niet onevenredig hoog is en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die tot een matiging van de boete zouden moeten leiden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werkgevers in de keten voor de naleving van de Wav en de gevolgen van het niet naleven van de identificatieverplichtingen.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/1285 WET
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
de V.O.F. [A], gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres,
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
1. Bij besluit van 12 september 2005 heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd. Eiseres heeft tegen dit besluit bij schrijven van 10 oktober 2005 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 januari 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij schrijven van 9 februari 2006, ingekomen bij de rechtbank op 14 februari 2006, heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op
5 september 2006. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. J.P.J. van de Griend, medewerkster Stichting Rechtsbijstand. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. Van Rijswijk. Tevens is ter zitting aanwezig geweest [Persoon A], vader van de beherend vennoten [vennoot 1] en [vennoot 2].
Motivering
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Verweerder heeft eiseres wegens een op 14 april 2005 door de arbeidsinspectie geconstateerde overtredingen van artikel 2, eerste lid en artikel 15, tweede en derde lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) een boete op van € 17.500,-- opgelegd.
Verweerder stelt in het bestreden besluit dat de overtredingen van deze bepalingen van de Wav verwijtbaar en aan eiseres toe te rekenen zijn. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit gesteld dat niet gebleken is van feiten en omstandigheden die aanleiding geven de opgelegde boete te matigen of in te trekken.
3.Eiseres voert in beroep aan dat de boete ten onrechte is opgelegd. Allereerst meent eiseres dat aan een vennootschap onder firma geen boete kan worden opgelegd en dat het besluit hierom geen stand kan houden. Voorts ontkent eiseres ten stelligste dat de op haar bedrijf aangetroffen persoon - [Persoon B], geboren [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] in Turkije (hierna: [Persoon B]) - een werknemer is. Hij is familie van een van de werknemers en komt regelmatig tweede keus rozen uit de container halen om die vervolgens te verkopen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiseres een door vier oud werknemers getekende verklaring overgelegd, waarin is vermeld dat in de periode dat zij zelf werkzaam waren bij eiseres [Persoon B] niet aldaar werkzaam is geweest. Aan de verklaring van [Persoon B] zelf kan volgens eiseres geen waarde worden gehecht omdat hij niet met behulp van een tolk is gehoord en onder druk is gezet door opsporingsambtenaren. De andere aangetroffen persoon - [Persoon C], geboren [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] in Turkije (hierna: [Persoon C]) - werkt bij eiseres via het uitzendbureau [B] B.V. [Persoon C] heeft zich zowel aan het uitzendbureau als aan eiseres voorgedaan als [Persoon D]. Bij een eerdere controle door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) is niet gebleken van een valse identiteit. In de toekomst zal eiseres alle identiteitsbewijzen laten controleren door de Koninklijke Marechaussee.
4.1. Artikel 1, eerste lid, onder b, sub 1, van de Wav bepaalt dat als werkgever wordt aangemerkt degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
4.2. Artikel 2, eerste lid, van de Wav bepaalt dat het een werkgever verboden is een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
4.3. Artikel 15, tweede lid, van de Wav bepaalt dat de werkgever bij wie feitelijk arbeid wordt verricht de identiteit van de vreemdeling vaststelt aan de hand van een afschrift van het document als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder sub 1 tot en met sub 3 van de Wet op de identificatieplicht, welk afschrift deze werkgever bij aanvang van de werkzaamheden heeft ontvangen van de werkgever bij wie niet feitelijke arbeid wordt verricht.
4.4. Artikel 15, derde lid, van de Wav bepaalt dat de werkgever bij wie de feitelijke arbeid wordt verricht voornoemd afschrift bewaart tot ten minste vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de arbeid door de vreemdeling is verricht.
4.5. Artikel 18 van de Wav bepaalt dat als beboetbaar feit wordt aangemerkt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15 van de Wav.
4.6. Artikel 18a, eerste lid, van de Wav bepaalt dat beboetbare feiten door natuurlijke personen en rechtspersonen kunnen worden begaan.
4.7. Artikel 18a, derde lid, aanhef en onder sub 1, van de Wav bepaalt dat voor de toepassing van het eerste en tweede lid van dat artikel, een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid gelijk wordt gesteld met een rechtspersoon.
4.8. Artikel 19a, eerste lid, van de Wav bepaalt dat een daartoe door onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete oplegt aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
4.9. Artikel 19d, eerste lid, van de Wav bepaalt - voor zover van belang - dat de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk is aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,--.
5. In de Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Beleidsregels), gepubliceerd in de Staatscourant nr. 232 van
29 november 2005, is bepaald dat bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt worden gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Tarieflijst) die als bijlage bij deze beleidsregels is gevoegd. In de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav gesteld op € 8.000,- en het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 15, tweede en derde lid, van de Wav op € 1.500,-- .
6.1. Allereerst overweegt de rechtbank dat artikel 18a, derde lid, aanhef en onder sub 1, van de Wav bepaalt dat een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid - zoals in dit geval de vennootschap onder firma- gelijk wordt gesteld aan een rechtspersoon. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) heeft in haar uitspraak van 14 juni 2006 (LJN: AX8523) overwogen dat artikel 19d, eerste lid, van de Wav in samenhang dient te worden gelezen met artikel 18a, derde lid, aanhef en onder sub 1, van de Wav. Daaruit volgt dat de maximale boete die ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Wav aan een rechtspersoon ook aan een vennootschap onder firma kan worden opgelegd. Het betoog van eiseres op dit punt faalt.
6.2. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder bij het opleggen van een boete ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Wav een discretionaire bevoegdheid toekomt. Bij de uitoefening van die bevoegdheid toetst de rechtbank in het licht van de door eiseres aangevoerde gronden of verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met het recht. Nu de onderhavige bestuurlijke boete is aan te merken als een punitieve sanctie brengt artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) mee dat de rechtbank vol dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding.
6.3. Op grond van de inhoud van het op ambtseed/-belofte opgemaakte boeterapport heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen concluderen dat sprake is van beboetbare feiten.
Eiseres beschikte niet over de vereiste tewerkstellingsvergunningen voor [Persoon B] en [Persoon C].
De rechtbank overweegt dat het begrip werkgever in artikel 1, eerste lid, onder b, sub 1, van de Wav ruim is gedefinieerd. Het boeterapport vermeldt dat op 14 april 2005 de twee eerder genoemde personen zijn aangetroffen met werkhandschoenen en snoeischaren buiten de kassen. Ook zijn de betreffende personen op een in 2004 genomen groepsfoto van de werknemers afgebeeld. Deze omstandigheden en de verklaringen, zoals opgenomen in het rapport, maken voldoende aannemelijk dat de betreffende personen arbeid voor eiseres als werkgever hebben verricht. De rechtbank gaat voorbij aan de verklaring van de oud werknemers van 6 augustus 2006 over [Persoon B], omdat hieruit niet is af te leiden dat de betreffende werknemers ook op 14 april 2005 tijdens de controle werkzaam zijn geweest.
6.4. Niet in geding is dat [Persoon C] beschikte over een vals identiteitsbewijs op naam van [Persoon D]. Verder staat vast dat eiseres niet beschikte over een door het uitzendbureau verstrekt afschrift van het geldig identiteitsdocument van
[Persoon C], hetgeen strijd oplevert met artikel 15, tweede en derde lid, van de Wav.
In de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Wav in verband met de invoering van bestuursrechterlijke handhaving (Wet bestuurlijke boete arbeid vreemdelingen) is met betrekking tot artikel 15 van de Wav vermeld dat het niet voldoen aan de identificatieverplichtingen consequent beboet moet worden (Tweede Kamer 2003-2004, 29 523, nr. 3, p. 1). Verder is in de toelichting bij de Beleidsregels vermeld dat de verplichtingen die zijn voorgeschreven in artikel 15, tweede en derde lid, van de Wav betrekking hebben op opeenvolgende en aan elkaar gerelateerde door de werkgever te verrichten handelingen: het opnemen in de administratie van een afschrift als bedoeld in het eerste lid van dit artikel (tweede lid) en het bewaren van dit afschrift gedurende tenminste 5 jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de arbeid door de vreemdeling is beëindigd (derde lid). Wie niet overeenkomstig het tweede lid heeft gehandeld kan niet aan het derde lid van artikel 15 voldoen. Als iemand niet aan het derde lid voldoet, is moeilijk vast te stellen of wel aan het tweede lid is voldaan. Daarom wordt een handeling in strijd met tweede en derde lid tezamen beboet als één beboetbaar feit. Hierop is een boetebedrag gezet van € 1.500,–. Dit bedrag geldt voor iedere vreemdeling ten aanzien van wie de wet niet is nageleefd.
In het licht van het vorenstaande overweegt de rechtbank dat artikel 15 van de Wav er tevens op ziet dat alle werkgevers in een keten, zoals in dit geval eiseres en het uitzendbureau, afzonderlijk de verantwoordelijkheid ten aanzien van de verificatie- en administratieplicht dragen. De omstandigheid dat het uitzendbureau evenmin de valse identiteit van [Persoon C] heeft achterhaald dan wel dat het UWV geen onregelmatigheden op dit punt heeft geconstateerd doet daaraan niet af.
6.5. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres heeft gehandeld in strijd met artikel 2, eerste lid, en artikel 15, tweede en derde lid, van de Wav en dat verweerder derhalve bevoegd was om een boete op te leggen. Zij is voorts van oordeel dat verweerder de overtredingen aan eiseres mocht toerekenen. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid kunnen overgaan tot het opleggen van een boete.
6.6. De rechtbank overweegt dat eiseres voorschriften heeft overtreden die zijn gesteld ter bestrijding van illegale tewerkstelling van personen.
Uit de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 2003-2004, 29 523, nr. 3, p. 1) blijkt dat die voorschriften zijn gegeven ter bestrijding van:
1. verdringing van legaal arbeidsaanbod in Nederland en de Europese Economische Ruimte op de arbeidsmarkt;
2. overtreding van normen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden, die kan leiden tot uitbuiting van de illegaal tewerkgestelde vreemdelingen;
3. concurrentievervalsing binnen een sector, waardoor de bedrijfsvoering van bonafide werkgevers wordt geschaad; en
4. voorzetting verblijf van illegaal verblijvende vreemdelingen hier te lande in strijd met het uitzettingsbeleid.
6.7. Gelet op het met de wet beoogde doel en uit een oogpunt van een hanteerbaar en consistent straftoemetingsbeleid oordeelt de rechtbank het door verweerder in de bijlage bij de Beleidsregels vastgestelde boetenormbedrag van € 8.000,-- respectievelijk € 1.500,-- voor de beboetbare feiten als hier aan de orde, niet onevenredig hoog. Daarbij is meegewogen dat de Tweede Kamer unaniem heeft aangegeven dat zij de boetehoogte op deze bedragen wilde vaststellen (Eerste Kamer 2004-2005, 29523, C. p. 2).
6.8. De rechtbank is van oordeel dat in hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht geen zodanig bijzondere omstandigheden zijn gelegen op grond waarvan verweerder het boetebedrag ad € 17.500,-- had moeten matigen. Niet is gesteld dat de opgelegde boete tot onoverkomelijke problemen voor eiseres zal leiden.
7. Gezien het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. M.M.F. Holtrop en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F.R. Schouten-Korwa.