ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ1051

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/18467, 06/18465
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 oktober 2006 uitspraak gedaan in een geschil over de aanvraag van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door een vreemdeling van Wit-Russische nationaliteit. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De rechtbank oordeelde dat de minister bevoegd was om een beslissing te nemen, maar niet verplicht was om dit te doen. De verzoeker was in bezwaar gehoord, wat betekende dat er geen ernstige schending van zijn processuele belangen was. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeker niet voldoende had aangetoond dat hij buiten zijn schuld Nederland niet kon verlaten, en dat de minister terecht het bezwaar ongegrond had verklaard. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit ongegrond was verklaard, en verklaarde het bezwaar gegrond. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en veroordeelde de minister in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de vreemdeling om aan te tonen dat hij niet in het bezit kan komen van reisdocumenten en dat hij voldoende inspanningen moet verrichten om zijn vertrek te realiseren.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 18467 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 18465 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 oktober 2006
in de zaak van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1985, van Wit-Russische nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. G.E.M. Later, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen:
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. Verdoner, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 19 januari 2004 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. Verzoeker heeft op 23 juni 2005 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op die aanvraag. Op 28 september 2005 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op voormeld bezwaar.
1.2 Deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft het beroep bij uitspraak van 15 november 2005 gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen zes of, als verzoeker zou worden gehoord, binnen tien weken een besluit te nemen.
1.3 Verweerder heeft het bezwaar van 23 juni 2005 ongegrond verklaard bij besluit van 13 januari 2006. Dat besluit heeft verweerder op 31 januari 2006 ingetrokken. Na verzoeker op 16 maart 2006 op zijn bezwaar gehoord te hebben, heeft verweerder het bezwaar bij besluit van 27 maart 2006 opnieuw ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 13 april 2006 beroep ingesteld.
1.4 Verzoeker heeft op 13 april 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.5 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 28 september 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Ingevolge artikel 14, eerste en tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is verweerder bevoegd een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, onder beperkingen verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Regels over deze beperkingen staan in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.5 Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w, Vb houden de in artikel 14, tweede lid, Vw bedoelde beperkingen verband met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
2.6 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (het mvv-vereiste).
2.7 Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb kan verweerder het eerste lid van artikel 3.71 Vb buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenaamde hardheidsclausule).
2.8 Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, Awb, voor zover van belang, blijft het bestuursorgaan verplicht een besluit op de aanvraag te nemen, indien het bezwaar is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van die bepaling geldt het in het eerste lid bepaalde niet gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is.
2.9 Verzoeker heeft zich in beroep op de volgende, verkort weergegeven, standpunten gesteld. Verweerder had het bezwaar gegrond moeten verklaren, omdat verweerder niet tijdig op de onderhavige aanvraag heeft beslist. Verweerder heeft ten onrechte geen primair besluit genomen. Hierdoor is verzoeker in zijn processuele belangen geschaad. Van verzoeker kan in redelijkheid niet worden verlangd dan hij nog meer doet dan hij heeft gedaan om aan te tonen dat hij buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten. In het geval van verzoeker is sprake van klemmende redenen van humanitaire aard in de zin van artikel 13 Vw, op grond waarvan verweerder hem een verblijfsvergunning moet verlenen. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3, 22 en 34 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.10 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten. Verzoeker voldoet volgens verweerder niet aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning, zowel niet op grond van het tijdens de aanvraag geldende beleid, als op grond van het beleid dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van kracht was. Verzoeker voldoet niet aan het mvv-vereiste en komt niet in aanmerking voor vrijstelling daarvan. Toepassing van het mvv-vereiste leidt in het geval van verzoeker niet tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.11 Op grond van artikel 6:20, tweede lid, Awb is een bestuursorgaan nog wel bevoegd, maar niet meer verplicht een primaire beslissing op de aanvraag te nemen indien een bezwaarschrift tegen het niet nemen van een besluit is ingediend. Anders dan verzoeker heeft aangevoerd, was verweerder niet gehouden om op het bezwaar van 23 juni 2005 een besluit in eerste aanleg te nemen. Nu verzoeker in bezwaar is gehoord, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat hij door deze gang van zaken ernstig in zijn processuele belangen is geschaad. Dat verzoeker eerst op de hoorzitting kennis heeft genomen van het standpunt van verweerder, leidt niet tot een ander oordeel. Het ligt immers op de weg van verzoeker om aannemelijk te maken dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning vormen.
2.12 Het door verzoeker eerst ter zitting gedane beroep op artikel 13 EVRM is niet nader onderbouwd en leidt niet tot een ander dan het in rechtsoverweging 2.11 vermelde oordeel. Niet gebleken is dat sprake is van een situatie als bedoeld in die verdragsbepaling. De omstandigheid dat verweerder geen primair besluit heeft genomen, betekent niet dat verzoeker een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie is ontnomen.
2.13 Vast staat dat verweerder niet tijdig heeft beslist op de onderhavige aanvraag. Derhalve heeft verzoeker in beroep terecht aangevoerd dat verweerder het bezwaar van 23 juni 2005, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De voorzieningenrechter zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarin het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag ongegrond is verklaard. De voorzieningenrechter ziet, gelet op het vorenstaande, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en zal het bezwaar, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, gegrond verklaren.
2.14 Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder de onderhavige aanvraag op goede gronden heeft afgewezen.
2.15 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels vastgesteld over de toepassing van artikel 3.4 Vb.
2.16 Ten tijde van de onderhavige aanvraag voerde verweerder, voor zover van belang, het volgende beleid, neergelegd in C2/8 Vc (het oude beleid). Indien een staatloze vreemdeling, van wie de asielaanvraag is afgewezen, kan aantonen dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, komt hij onder voorwaarden in aanmerking voor een verblijfsvergunning onder beperking. (...)
Het begrip ‘buiten hun schuld’ dient hier te worden opgevat als een objectief criterium, hetgeen betekent dat de vreemdeling aan de hand van objectief toetsbare bescheiden moet aantonen dat hij niet in het bezit kan komen van een document waarmee hij kan reizen. Bij de pogingen om hiervan in het bezit te komen, heeft de vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid. Van de vreemdeling wordt verwacht dat hij zich wendt tot de autoriteiten of de vertegenwoordiging van het land van herkomst en dat hij correcte gegevens verstrekt. De vreemdeling kan daarnaast op andere wijze documenten verkrijgen teneinde Nederland te kunnen verlaten, bijvoorbeeld door het aanschrijven van familieleden in het land van herkomst. Daarnaast staat het de vreemdeling vrij te vertrekken naar een derde land, indien daar zijn toelating is gewaarborgd.(...) De staatloze komt in aanmerking voor verblijf onder de volgende voorwaarden:
- hij kan aantonen of aannemelijk maken dat hij staatloos is, dat hij niet vrijwillig afstand heeft gedaan van een eventuele eerdere nationaliteit en dat hij een eventuele eerdere nationaliteit niet kan herkrijgen; en
- hij heeft een verklaring overgelegd van de vertegenwoordiging van het land waar hij eerder zijn gewonen verblijfsplaats (‘former habitual residence’) had, waarin is opgenomen dat hij zowel bij vrijwillige als onvrijwillige terugkeer geen toegang tot dat land zal verkrijgen, indien er sprake is van meerdere landen waar de staatloze zijn gewone verblijfplaats had, dient de vreemdeling van al deze landen een verklaring te overleggen, en
- hij heeft alle landen waar hij familie in de eerste of tweede graad heeft wonen, om (weder)toegang verzocht; de weigering van deze verzoeken, en de redenen daarvan, moeten zijn neergelegd in verklaringen van de betreffende landen; en
- hij verblijft zonder verblijfstitel in Nederland en voldoet niet aan andere voorwaarden voor een verblijfsvergunning.
2.17 Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voerde verweerder, voor zover van belang, in C2/8 Vc het volgende beleid (het nieuwe beleid). Indien een vreemdeling, van wie de aanvraag om toelating is afgewezen, kan aantonen dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, komt hij onder voorwaarden in aanmerking voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’. (...)
Het begrip ‘buiten hun schuld’ dient hier te worden opgevat als een objectief criterium, hetgeen betekent dat de vreemdeling aan de hand van objectief toetsbare bescheiden moet kunnen aantonen dat de betrokken autoriteiten van het land van herkomst of van het land alwaar de persoon verblijf heeft (gehad), geen toestemming zullen verlenen aan zijn terugkeer. (...) Bij de pogingen om de vereiste medewerking van de betreffende autoriteiten te krijgen, alsmede om in het bezit te komen van de benodigde (vervangende reis-) documenten, heeft de vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid. (...)
Van de vreemdeling wordt verwacht dat hij zich wendt tot de autoriteiten van het land van herkomst en dat hij ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit de juiste gegevens verstrekt. Van de vreemdeling mag eveneens worden verwacht op andere wijze in het bezit te komen van documenten om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen waarmee hij vervangende reisdocumenten kan verkrijgen teneinde Nederland te kunnen verlaten, bijvoorbeeld door het aanschrijven van familieleden in het land van herkomst. Daarnaast mag van de vreemdeling verwacht worden dat hij vertrekt naar een derde land, indien op basis van het geheel aan feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat de vreemdeling aldaar de toegang zal worden verleend.
De vreemdeling komt in aanmerking voor verblijf als cumulatief aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- de vreemdeling heeft zelfstandig geprobeerd zijn vertrek te realiseren. Hij heeft zich aantoonbaar gewend tot de vertegenwoordiging van het land of de landen waarvan hij de nationaliteit heeft, dan wel tot het land of de landen waar hij als staatloze vreemdeling eerder zijn gewone verblijfplaats had, en/of tot andere landen waarvan op basis van het geheel van feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat de vreemdeling aldaar de toegang zal worden verleend; en
- hij heeft zich gewend tot de Internationale Organisatie voor Migratie voor facilitering van zijn vertrek en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek van de vreemdeling te realiseren vanwege het feit dat de vreemdeling stelt niet te kunnen beschikken over reisdocumenten; en
- hij heeft, al dan niet door tussenkomst van de vreemdelingenpolitie, verzocht om bemiddeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bij het verkrijgen van de benodigde documenten van de autoriteiten van het land waar hij naar toe kan gaan, welke bemiddeling niet het gewenste resultaat heeft gehad; en
- er is sprake van een samenhangend geheel van feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat betrokkene buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten; het dient daarbij te gaan om objectieve, verifieerbare feiten en omstandigheden die zien op de persoon van betrokkene en die in de eerste plaats zijn onderbouwd met bescheiden; en
- hij verblijft zonder verblijfstitel in Nederland, en voldoet niet aan andere voorwaarden voor een verblijfsvergunning.
2.18 Zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft toegelicht, heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat verzoeker niet voldeed aan de eerste twee voorwaarden van het oude beleid, respectievelijk de eerste voorwaarde van het nieuwe beleid.
2.19 Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. Voor dat oordeel is het volgende redengevend.
2.20 Uit de verklaring van de ambassade van Wit-Rusland van 5 februari 2004 die verzoeker ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft overgelegd, blijkt dat de autoriteiten zijn identiteit niet konden vaststellen en niet konden nagaan of hij afkomstig is uit Wit-Rusland, omdat verzoeker onvoldoende documenten en andere informatie had verstrekt. In een verklaring van de ambassade van Wit-Rusland van 10 maart 2004 die verweerder in bezwaar heeft ingebracht, staat dat aan verzoeker geen laissez-passer kon worden verstrekt, omdat hij niet geregistreerd stond als burger van Wit-Rusland. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit deze verklaringen niet kan worden afgeleid dat verzoeker aan de in het beleid vastgestelde voorwaarden voor de gevraagde vergunning voldoet. Uit deze verklaringen kan immers niet worden afgeleid dat verzoeker staatloos is, dat de autoriteiten van Wit-Rusland hem geen toegang zullen verlenen tot zijn land van herkomst en evenmin dat hij zelfstandig heeft geprobeerd om zijn vertrek te realiseren.
2.21 Gelet op zowel het oude als het nieuwe beleid, rust op verzoeker een inspanningsplicht bij het aantonen dat hij niet in het bezit kan komen van een reisdocument. Het feit dat hij wees is en zijn land van herkomst stelt te zijn ontvlucht in verband met problemen in het internaat waar hij verbleef, ontslaan verzoeker niet van die plicht. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat onvoldoende is gebleken dat verzoeker voldoende inspanningen heeft verricht om in het bezit te komen van documenten die zijn identiteit en nationaliteit onderbouwen, zoals een geboorteakte. In de omstandigheid dat inspanningen van verweerder en de minister van Buitenlandse Zaken in verzoekers asielprocedure niet tot vaststelling van de identiteit en nationaliteit van verzoeker hebben geleid, is geen grond gelegen voor een ander oordeel. Nog daargelaten dat hiermee niet is aangetoond dat verzoeker aan de voorwaarden voor de onderhavige vergunning voldoet, ontslaat het feit dat verweerder in de asielprocedure zelf de nodige inspanningen heeft verricht ter vaststelling van verzoekers identiteit en nationaliteit, verzoeker niet van zijn eigen verantwoordelijkheid om in het kader zijn onderhavige aanvraag zelf alle noodzakelijke inspanningen te verrichten om uit Nederland te kunnen vertrekken. Hieraan kan niet afdoen dat, zoals verzoeker naar aanleiding van een door hem overgelegde verklaring van 27 oktober 2003 van de (nieuwe) directeur van het internaat in de stad Polotsk heeft betoogd, de informatie in het in verzoekers asielprocedure uitgebrachte individueel ambtsbericht dat verzoeker niet op voormeld internaat bekend is niet juist is. Daarbij komt dat als verzoeker inderdaad in voormeld internaat heeft gezeten, niet valt in te zien dat van verzoeker niet kan worden gevergd dat hij bijvoorbeeld via dit internaat tracht nadere documenten of verklaringen te verkrijgen ter onderbouwing van zijn gestelde identiteit en nationaliteit, gericht op de verkrijging van een document waarmee hij naar zijn land van herkomst kan terugkeren.
2.22 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden voor het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
2.23 In C2/8.6 Vc is als beleidsregel opgenomen dat indien de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor verlening, hij wordt vrijgesteld van het mvv-vereiste.
2.24 Verzoeker voldoet niet aan die voorwaarden en verweerder heeft verzoeker daarom terecht het mvv-vereiste tegengeworpen. In de door verzoeker aangevoerde omstandigheden dat hij als minderjarige naar Nederland is gevlucht, reeds lange tijd in Nederland verblijft, dat hij goede schoolresultaten behaalt en is ingeburgerd in Nederland, heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor het toepassen van de hardheidsclausule.
2.25 Naar aanleiding van de grief van verzoeker dat verweerder hem op grond van artikel 13 Vw een verblijfsvergunning wegens klemmende redenen van humanitaire aard had moeten verlenen overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Een verblijfsvergunning regulier kan niet worden verleend onder een beperking verband houdende met klemmende redenen van humanitaire aard. Uit het stelsel van de Vreemdelingenwet 2000 volgt dat klemmende redenen van humanitaire aard één van de drie algemene grondslagen is voor mogelijke verlening van een verblijfsvergunning. De ingevolge artikel 14, tweede lid, Vw aan een vergunning te verbinden beperking betreft een specifiek doel, waarvoor of in verband waarmee de vreemdeling wordt toegelaten. De in artikel 13 Vw vermelde algemene grondslagen zijn geen verblijfsdoelen maar de gronden, tot één waarvan deze vergunning en het in de daaraan verbonden beperking vastgelegde specifieke verblijfsdoel, moet zijn te herleiden. Ingevolge artikel 3.4, derde lid, Vb kan verweerder een vergunning verlenen onder een beperking die niet in het eerste lid is vermeld. Ook daarbij geldt echter dat de beperking betrekking dient te hebben op een specifiek verblijfsdoel, waarvan in het geval van verzoeker geen sprake is.
2.26 Het beroep op het IVRK faalt, reeds omdat verzoeker meerderjarig was ten tijde van het indienen van de onderhavige aanvraag.
2.27 Ook het beroep op artikel 8 EVRM faalt. Voor zover sprake is van privé leven in de zin van artikel 8 EVRM, vormt de weigering om aan verzoeker verblijf hier te lande toe te staan geen inmenging in dit privé leven, omdat verzoeker nimmer in het bezit is geweest van een verblijfstitel die hem tot het uitoefenen van familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. Niet gesteld of gebleken is dat op verweerder een positieve verplichting rust om uitoefening van het privé leven in Nederland mogelijk te maken.
2.28 Gelet op hetgeen hiervoor in 2.13 is overwogen, zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren.
2.29 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.30 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 161,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 0,25) en € 80,50 in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 0,25). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
2.31 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag ongegrond is verklaard;
3.3 verklaart het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
3.4 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
3.5 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.6 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 161,- en in verband met het beroep ad € 80,50 en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen;
3.7 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad tweemaal € 141,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, en op 12 oktober 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.P.M. van Dullemen, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.