RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen, Vreemdelingenkamer, voorzieningenrechter
Zaaknummers: Awb 06/48481 (voorlopige voorziening)
Awb 06/48480 (beroep)
Uitspraak in het geschil tussen
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Poolse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
verzoeker,
gemachtigde: mr. H.B. Boogaart, advocaat te Groningen,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door D. Schuldink, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 28 september 2006 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 5 oktober 2006 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Bij beroepschrift van 5 oktober 2006 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 06/48480. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten.
1.3. Bij verzoekschrift van 5 oktober 2006 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 20 oktober 2006. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.3. Verzoeker heeft het navolgende aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. Verzoeker heeft hulp geboden aan vrouwen die abortus wilden plegen. Hij plaatste daartoe advertenties voor het opwekken van menstruatie. Als hij door een patiënte gebeld werd, verwees hij haar door naar de arts, die de patiënte vervolgens onderzocht om te kijken of het mogelijk was om zwangerschapsonderbreking te laten plaatsvinden. Indien dit mogelijk was, kreeg verzoeker van de arts de benodigde medicatie, welke verzoeker aan de patiënte gaf. Een van verzoekers patiënten kreeg een bloeding, waarnaar verzoeker haar doorstuurde naar het ziekenhuis. Aldaar is de patiënte ondervraagd door de politie, omdat er verdenking was van bloeding als gevolg van zwangerschap. De patiënte heeft vervolgens verzoekers nummer aan de politie gegeven, waarna hij op 2 november 2004 werd gearresteerd. Verzoeker werd voor drie maanden in bewaring gesteld. Tijdens de bewaring heeft verzoeker een hersenbloeding gehad, waarvoor hij 19 dagen in het ziekenhuis heeft verbleven. Op bevel van de rechter is de bewaring vervolgens opgeheven. Het onderzoek tegen verzoeker is wel doorgezet. In september (2006) heeft de partij van de gebroeders Kaczynski de verkiezingen in Polen gewonnen. Het beleid van het openbaar ministerie is hierdoor gewijzigd, waarbij het tevens de bedoeling was om de straffen voor abortus te verhogen. Verzoeker heeft daarom op 5 september 2006 per bus zijn land van herkomst verlaten.
2.4. Verweerder meent dat de aanvraag binnen achtenveertig proces-uren kon worden afgewezen op grond van artikel 30, onder b, Vw 2000. Verweerder heeft hiertoe als volgt overwogen. Verzoeker is ingevolge artikel 17, eerste lid, EG burger van de Unie, aangezien hij de nationaliteit bezit van een lidstaat van de Unie, namelijk Polen. Verzoeker heeft een geldige identiteitskaart getoond van Polen en wordt daarom geacht verblijfsrecht te ontlenen aan het gemeenschapsrecht en daarmee als gemeenschapsonderdaan rechtmatig hier te lande te verblijven in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, Vw 2000. Verweerder heeft de aanvraag dan ook afgewezen op grond van artikel 30, onder b, Vw 2000, nu verzoeker reeds rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder e Vw 2000. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om de aanvraag met toepassing van de artikelen 29 en 31 Vw 2000 inhoudelijk te beoordelen op inwilligbaarheid.
2.5. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het feit dat hij thans rechtmatig verblijf in Nederland heeft onvoldoende reden is om de aanvraag af te wijzen. Verzoeker heeft daartoe aangevoerd dat zijn verblijfsrecht van beperkte duur is, namelijk slechts voor de duur dat hij in Nederland mag zijn voor het zoeken naar werk. Voorts is verzoeker van mening dat de inhoud van artikel 30, onder b Vw 2000 als een inbreuk kan worden beschouwd op de essentie van het internationale asielrecht. Het betekent een beperkende definitie van het begrip vluchteling op het Europees grondgebied. Verzoeker heeft in de gronden van beroep aangegeven dat artikel 30, sub b, Vw 2000, kennelijk is ingegeven door het zogeheten Aznar Protocol. Op grond daarvan kan een asielaanvraag van een onderdaan van een lidstaat niet in behandeling worden genomen, tenzij er sprake is van een duidelijk risico van een ernstige inbreuk op onder andere de beginselen van vrijheid, democratie, respect voor mensenrechten en fundamentele vrijheden in het land van herkomst. Voorts heeft verzoeker opgemerkt dat elke afwijking van de definitie van vluchteling zoals bepaald in artikel (A) van het Vluchtelingenverdrag uitdrukkelijk verboden wordt door artikel 42 van dat verdrag. Voor de definitie van vluchteling wordt bedoeld ‘elk persoon’ die onder de criteria van dit artikel kan worden gebracht. Hetzelfde geldt voor de bepalingen van het EVRM, alwaar het gaat om ‘een ieder’. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of een dergelijke situatie zich zijn geval voordoet. Hij heeft feiten en omstandigheden aangegeven op grond waarvan verondersteld kan worden dat hij met recht een beroep kan doen op het vluchtelingenverdrag en het EVRM. Verzoeker meent dan ook dat artikel 30, sub b Vw 2000 in strijd is met een hogere regeling, zoals genoemde Aznar protocol, het vluchtelingenverdrag en het EVRM.
Beoordeling van het verzoek
2.6. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker de Poolse nationaliteit bezit en derhalve op grond van artikel 17, eerste lid, EG burger van de Unie is. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat verzoeker op grond van artikel 8, onder e, Vw 2000 rechtmatig verblijf heeft. Derhalve ligt ter beoordeling slechts voor de vraag of verweerder terecht met toepassing van artikel 30, onder b Vw 2000 de asielaanvraag van verzoeker heeft kunnen afwijzen.
2.7. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder in de bestreden beschikking onder punt 5 heeft opgenomen ‘De afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft mede tot gevolg dat betrokkene na bekendmaking van de beschikking niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, tenzij er een rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is. Het instellen van een rechtsmiddel schort de werking van deze beschikking niet op.’ Voorts heeft verweerder onder punt 6 van de beschikking opgenomen ‘De behandeling van het beroepschrift mag betrokkene niet in Nederland afwachten.’ Ter zitting heeft verweerder ten aanzien hiervan aangegeven dat dit kopje rechtsgevolgen een standaard opmaak betreft en dat dit in onderhavig geval onjuist is. Verweerder heeft voorts verklaard dat onbetwist is dat verzoeker rechtmatig verblijf heeft en dat de afwijzing van de asielaanvraag geen gevolgen heeft voor de verblijfsstatus van verzoeker.
2.8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat hetgeen vermeld onder punt 5 en punt 6 van de bestreden beschikking onjuist is en in strijd is met hetgeen eerder in de beschikking overwogen. Ten onrechte heeft verweerder in de bestreden beschikking overwogen dat verzoeker niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat verzoeker het beroep niet in Nederland mag afwachten. De bestreden beschikking dient derhalve te worden vernietigd en het beroep dient gegrond te worden verklaard.
2.9. De voorzieningenrechter ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb geheel in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Anders dan verzoeker ter zitting heeft betoogd is het de rechtbank niet gebleken dat zijn rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, sub e, Vw 2000, reeds is geëindigd. Verzoeker heeft ter zitting verklaard thans opvang te hebben via de kerk. Derhalve is niet gebleken dat verzoeker op dit moment ten laste komt van de Staat of van andere openbare lichamen. Nu de rechtmatigheid van verzoeker niet in geschil is, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de asielaanvraag op goede gronden heeft afgewezen. De rechtbank overweegt daartoe dat artikel 30 Vw 2000 imperatieve afwijzingsgronden bevat. Artikel 30, eerste lid onder b geeft aan dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling reeds rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of l Vw 2000. Vastgesteld is dat verzoeker rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8 onder e Vw 2000. Verweerder heeft de asielaanvraag derhalve terecht afgewezen en een inhoudelijk beoordeling van het asielrelaas achterwege gelaten. Verzoekers stelling dat artikel 30 onder b in strijd is met het Aznar protocol, het vluchtelingenverdrag en het EVRM, volgt de rechtbank niet. Zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven, vindt er geen inhoudelijke beoordeling plaats van het asielrelaas zolang verzoeker rechtmatig verblijf heeft. De rechtbank begrijpt hieruit dat indien het rechtmatig verblijf van verzoeker zou komen te vervallen, hij alsnog om een inhoudelijke beoordeling van zijn asielrelaas kan verzoeken. Voorts bevat artikel 30, eerste lid onder b, Vw 2000 een gedeeltelijke implementatie van het Aznar protocol. Zoals verzoeker ter zitting heeft betoogd sluit dit protocol allerminst uit dat een lidstaat verplicht is om een asielaanvraag af te wijzen. Het protocol geeft echter aan dat een asielaanvraag uitsluitend in aanmerking wordt genomen in de in het artikel genoemde gevallen. De rechtbank ziet dan ook niet in hoe artikel 30, eerste lid en onder b, Vw 2000 in strijd zou zijn met het voornoemde protocol. Voorts is de rechtbank van oordeel dat artikel 30, eerste lid en onder b Vw 2000 geen strijd oplevert met het vluchtelingenverdrag en het EVRM. Immers zolang een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft in Nederland, is hij beschermd tegen uitzetting. Indien zijn rechtmatig verblijf eindigt, kan hij op dat moment alsnog om asiel vragen. Op dat moment heeft hij een concreet belang om tegen uitzetting beschermd te worden en zal worden beoordeeld of hij die bescherming ook daadwerkelijk behoeft. Nu artikel 30, eerste lid onder b Vw 2000 EU-onderdanen slechts uitsluit van een inhoudelijke beoordeling van een asielaanvraag gedurende de tijd dat het rechtmatig verblijf voortduurt, is hier, naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen strijd in gelegen met het bepaalde in het vluchtelingenverdrag en het EVRM.
2.10. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb gegrond verklaard en wordt de bestreden beschikking vernietigd, met instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit.
2.11. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak en het ontbreken van een spoedeisend belang, gelet op het rechtmatig verblijf van verzoeker, is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.12. In dit geval bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 06/48480, gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking van 5 oktober 2006;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van deze beschikking geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ad € 966,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze aan verzoeker dient te vergoeden;
- verklaart het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 06/48481, niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. L.W. Janssen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. F.J. Tinga als griffier op 24 oktober 2006.
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.