ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ0561

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/7541 MAW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen functietoewijzing binnen de Koninklijke Luchtmacht

In deze zaak heeft eiser, een majoor bij de Koninklijke Luchtmacht, beroep ingesteld tegen de beslissing van de Commandant Luchtstrijdkrachten om hem niet aan te wijzen voor de functie van Senior Auditmedewerker. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard bij besluit van 6 januari 2006. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift door verweerder is overschreden, waardoor het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat het besluit van 6 januari 2006 onbevoegd is genomen, omdat het niet door de juiste autoriteit is genomen. Dit leidde tot de conclusie dat het besluit niet in stand kan blijven.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de selectiecommissie, die verweerder adviseerde, onvoldoende inzicht heeft gegeven in de redenen voor de voorkeur voor de benoemde kandidaat. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder niet voldoende heeft aangetoond dat eiser niet de meest geschikte kandidaat was voor de functie. Daarom heeft de rechtbank het besluit van 6 januari 2006 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook heeft geoordeeld dat de proceskosten voor eiser door de Staat der Nederlanden moeten worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak voor verweerders om transparant te zijn in hun selectieprocessen, vooral wanneer het gaat om functietoewijzing binnen defensie.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/7541 MAW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
UITSPRAAK IN HET GEDING TUSSEN
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Commandant Luchtstrijdkrachten, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiser, thans majoor bij de Koninklijke Luchtmacht, heeft gesolliciteerd naar de functie van Senior Auditmedewerker (hierna: de geambieerde functie).
2. Bij besluit van 11 juli 2005 is eiser meegedeeld dat deze functie, overeenkomstig het advies van de selectiecommissie, niet aan hem wordt toegewezen.
3. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 juli 2005 bezwaar ingediend.
4. Tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar heeft eiser bij brief van 21 oktober 2005 beroep ingesteld.
5. Bij besluit van 6 januari 2006 is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
6. De rechtbank heeft het beroep met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 januari 2006 2006.
7. De gronden van het beroep zijn door eiser nader aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
8. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op
24 augustus 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde H. Zijlstra. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A.M. Rentema-Westerhof.
II. OVERWEGINGEN
1.1 Allereerst stelt de rechtbank vast dat verweerder de ingevolge artikel 7:10 van de Awb gestelde termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift ruimschoots heeft overschreden, zodat sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2 van de Awb. Omdat verweerder enige tijd na het ingestelde beroep wel een beslissing op het bezwaar van eiser heeft genomen, te weten bij besluit van 6 januari 2006, heeft eiser geen belang meer bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
Het beroep van eiser zal dan ook, voor zover het is gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar, niet-ontvankelijk worden verklaard.
1.2. De rechtbank ziet wel aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt 1 punt toegekend voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij het indienen van een beroepschrift, waarbij, aangezien het beroep zich richtte tegen het niet tijdig beslissen, als wegingsfactor 0,25 (zeer licht) wordt gehanteerd.
2. In dit geding dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit van 6 januari 2006, waarbij de bezwaren van eiser ongegrond zijn verklaard en het besluit om eiser niet in aanmerking te laten komen voor de door hem geambieerde functie is gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
2.1. Eiser is van mening dat die vraag ontkennend beantwoord dient te worden. In dat kader heeft hij aangevoerd dat de vacature een interne vacature betrof. De benoemde kandidaat is evenwel geen interne kandidaat doch een rijkstrainee. Verder heeft eiser aangevoerd dat de benoemde kandidaat niet beschikt over de vereist ervaringsduur alsook niet aan de overig gestelde opleidingseisen en kerncompetenties. Tot slot heeft eiser zich nog op het standpunt gesteld dat de gevraagde relevante werkervaring op het gebied van IT- en Aspect Auditing (ITAA) niet als onderscheidend criterium had mogen gelden, nu de werknemers binnen de Audit Dienst Defensie (hierna: ADD) elk jaar worden herverdeeld.
2.2. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) geschiedt functietoewijzing, waarbij aan de duur van de functievervulling een maximum termijn kan worden verbonden, en ontheffing uit de functie door de bevelhebber (thans de Commandant van het betreffende krijgsmachtdeel), indien aan de functie een lagere rang is verbonden dan commandeur/brigade-generaal/commodore.
3.2. In artikel 22 van het AMAR is bepaald dat, om voor een functie in aanmerking te komen, de militair moet voldoen aan de gestelde eisen omtrent de opbouw van kennis en ervaring voor de vervulling van die functie.
3.3. Ingevolge artikel 23 van het AMAR wordt bij het nemen van een beslissing tot functietoewijzing rekening gehouden met de volgende factoren:
a. de noodzaak van een voortdurende taakvervulling door de krijgsmacht en in samenhang daarmee van een zo goed en tijdig mogelijke bezetting van alle functies;
b. de wenselijkheid van een spreiding van de totale loopbaan van de militair over functies en van een daarmee gepaard gaande opbouw van kennis en ervaring;
c. de bekwaamheid en geschiktheid van de militair voor de functie;
d. de door de militair kenbaar gemaakte voorkeur.
3.4. Het functietoewijzingsproces is nader uitgewerkt in de Beleidsregel aanstelling, functietoewijzing en bevordering defensie vastgesteld (hierna: BAFB).
3.5. Ingevolge artikel 14, derde lid, van de BAFB worden bij de bekwaamheid en de geschiktheid van de defensie-ambtenaar in beginsel in beschouwing genomen:
a. de mate waarin de defensie-ambtenaar voldoet aan de functie-eisen;
b. de afspraken en aandachtspunten van het externe deel van het functioneringsgesprekformulier;
c. de uitkomst van loopbaangesprekken;
d. de voor het besluit tot functietoewijzing relevante beoordelingen en ambtsberichten.
3.6. In artikel 16 van de BAFB is bepaald dat de functietoewijzingsautoriteit zich bij het functietoewijzingsproces kan laten adviseren.
4.1. De rechtbank overweegt allereerst dat, gelet op het bepaalde in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van het AMAR, het bestreden besluit onbevoegd is genomen, nu het niet door of namens de Commandant Luchtstrijdkrachten is genomen. Het beroep is derhalve gegrond en het besluit van 6 januari 2006 moet worden vernietigd. Nu verweerder bij brief van 15 augustus 2006 dit besluit echter uitdrukkelijk voor zijn rekening heeft genomen, ziet de rechtbank aanleiding om te bezien of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit ook inhoudelijk niet in stand kan blijven op grond van de navolgende overwegingen.
5.1. Uit bovenaangehaalde bepalingen van het AMAR volgt dat verweerder ter zake van functietoewijzing een discretionaire bevoegdheid toekomt, zodat de rechtbank het uit hoofde van die bevoegdheid genomen besluit slechts terughoudend kan toetsen. Bij die toetsing dient de rechtbank te beoordelen of verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met enig ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen.
5.2. In het onderhavige geval heeft verweerder zich bij het functietoewijzingsproces laten adviseren door een selectiecommissie, wier advies door verweerder is overgenomen. Blijkens het advies van deze commissie van 14 juni 2005, heeft zij na sollicatiegesprekken met
drie kandidaten, waaronder eiser, de voorkeur uitgesproken voor de benoemde kandidaat. De rechtbank heeft vastgesteld dat het selectie-advies geen inzicht geeft in de wijze waarop de selectiecommissie tot haar oordeel is gekomen. De bij dit verslag behorende gespreksverslagen heeft verweerder niet kunnen overleggen. Ofschoon in het geval van functietoewijzing sprake is van een discretionaire bevoegdheid van verweerder en de rechtbank een uit hoofde van die bevoegdheid genomen besluit slechts terughoudend kan toetsen, dient voor de rechtbank wel inzichtelijk en daarmee toetsbaar te zijn op welke gronden verweerder tot zijn beslissing komt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid niet kunnen volstaan met de overweging dat de voorkeur is uitgegaan naar een kandidaat die in meerdere opzichten beter past in het gewenste profiel, zonder dit van een nadere onderbouwing te voorzien. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat verweerder thans op grond van de voorhanden zijnde stukken onvoldoende heeft aangetoond dat eiser niet de meest geschikte kandidaat voor de functie was.
6. Nu het besluit van 6 januari 2006 op onvoldoende feitelijke grondslag berust en daarmee in strijd is met het in artikel 7:12 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel, bestaat er geen aanleiding dit besluit inhoudelijk in stand te laten. Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen. In dit verband merkt de rechtbank op dat het bovenstaande niet inhoudt dat aan eiser alsnog de door hem geambieerde functie zal dienen te worden toegewezen. In voorkomend geval staat het verweerder ook vrij op andere wijze aan eiser genoegdoening te schenken.
7. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-, te weten € 322,- voor het beroepschrift en € 322,- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 80,50 welke kosten door de Staat der Nederlanden (dat wil zeggen het Ministerie van Defensie) dienen te worden vergoed;
verklaart het beroep tegen het besluit van 6 januari 2006 gegrond;
vernietigt het besluit van 6 januari 2006;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,-- welke kosten door de Staat der Nederlanden (dat wil zeggen het Ministerie van Defensie) dienen te worden vergoed;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden (dat wil zeggen het Ministerie van Defensie) aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 138,-- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. M.M.F. Holtrop en in het openbaar uitgesproken op
5 september 2006, in tegenwoordigheid van mr. A.P.J. Heesen, griffier.