Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
UITSPRAAK IN HET GEDING TUSSEN
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Plv. Secretaris-Generaal, verweerder.
1. Eiser, thans majoor bij de Koninklijke Luchtmacht, heeft gesolliciteerd naar de functie van Hoofd Bureau Bedrijfsvoering & Informatiemagement op de Vliegbasis Gilze-Rijen (hierna: de geambieerde functie).
2. Bij besluit van 7 januari 2005 heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn sollicitatiebrief in zijn personeelsdossier terecht is gekomen nadat hij deze op 21 oktober 2004 heeft afgegeven bij de personeelsdienst van het onderdeel waar hij werkzaam is en dat helaas voor de functie waarop hij gesolliciteerd heeft niets meer mogelijk is.
3. Tegen dit besluit heeft eiser bij ongedateerde brief, door verweerder ontvangen op 10 februari 2005, bezwaar ingediend.
4. Tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar heeft eiser bij brief van 21 oktober 2005 beroep ingesteld.
5. Bij besluit van 10 februari 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
6. De rechtbank heeft het beroep met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 10 februari 2006.
7. De gronden van het beroep zijn door eiser nader aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op
24 augustus 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde H. Zijlstra. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A.M. Rentema-Westerhof.
1.1 Allereerst stelt de rechtbank vast dat verweerder de ingevolge artikel 7:10 van de Awb gestelde termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift ruimschoots heeft overschreden, zodat sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2 van de Awb. Omdat verweerder enige tijd na het ingestelde beroep wel een beslissing op het bezwaar van eiser heeft genomen, te weten bij besluit van 10 februari 2006, heeft eiser geen belang meer bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
Het beroep van eiser zal dan ook, voor zover het is gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar, niet-ontvankelijk worden verklaard.
1.2. De rechtbank ziet wel aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt 1 punt toegekend voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij het indienen van een beroepschrift, waarbij, aangezien het beroep zich richtte tegen het niet tijdig beslissen, als wegingsfactor 0,25 (zeer licht) wordt gehanteerd.
2. In dit geding dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit van 10 februari 2006, waarbij de bezwaren van eiser ongegrond zijn verklaard, in rechte stand kan houden. Daarbij staat centraal de vraag of verweerder niet in strijd met een algemeen verbindend voorschrift of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, door de sollicitatiebescheiden van eiser niet door te zenden naar de personeelsdienst van de Vliegbasis Gilze-Rijen.
3.1. Eiser is van mening dat die vraag ontkennend beantwoord dient te worden. In dat kader heeft hij aangevoerd dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door zijn sollicitatie niet door te zenden. Bij een eerdere sollicitatie heeft de personeelsdienst zijn bescheiden wel doorgezonden. Daarbij komt nog dat het vaststaand beleid is dat de personeelsdienst de belangstellingsregistratie dient in te voeren in het computerprogramma [computerprogramma].
3.2. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser tijdig zijn sollicitatiebescheiden heeft afgegeven bij de personeelsdienst van het onderdeel alwaar hij werkzaam was. Deze personeelsdienst heeft evenwel verzuimd de bescheiden tijdig door te zenden naar de personeelsdienst van de vacaturehoudende eenheid. De rechtbank is van oordeel dat analoog aan het bepaalde in artikel 2:3 van de Awb, waarin is bepaald dat bestuursorganen gehouden zijn geschriften door te sturen naar het bevoegde orgaan, ambtenaren die in dienst zijn van een bestuursorgaan niets tegen te houden hebben van de plaats waar een aanvraag thuishoort. Het gegeven dat in de vacature staat aangegeven dat de sollicitatiebescheiden rechtstreeks naar het adres van de vacaturehoudende eenheid dienen te worden verzonden, doet hieraan niet af. Ook aan het gegeven dat eiser reeds eerder zou zijn gewezen op het feit dat hij zelf zijn sollicitatiebescheiden dient te verzenden naar de vacaturehoudende eenheid, hetgeen door eiser overigens wordt bestreden, kan verweerder geen argumenten ontlenen. Als verweerder hier zo aan hecht, dan had het op zijn weg gelegen de sollicitatiebescheiden terug te geven aan eiser met het uitdrukkelijke verzoek deze zelf te verzenden. Door deze bescheiden eenvoudigweg op te bergen in het personeelsdossier zonder eiser daarvan tijdig in kennis te stellen, heeft verweerder verzuimd de beginselen van zorgvuldigheid en fair play jegens eiser in acht te nemen. Verweerder heeft eiser hiermee de mogelijkheid ontnomen mee te dingen naar de door hem geambieerde functie.
4.2. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de onderhavige functietoewijzingsprocedure heeft gehandeld in strijd met de beginselen van zorgvuldigheid en fair play.
5. Het besluit van 10 februari 2006 komt derhalve voor vernietiging in aanmerking, zodat het beroep van eiser gegrond dient te worden verklaard.
6. De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-, te weten € 322,- voor het (aanvullend) beroepschrift en € 322,- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 80,50 welke kosten door de Staat der Nederlanden (dat wil zeggen het Ministerie van Defensie) dienen te worden vergoed;
verklaart het beroep tegen het besluit van 10 februari 2006 gegrond;
vernietigt het besluit van 10 februari 2006;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,-- welke kosten door de Staat der Nederlanden (dat wil zeggen het Ministerie van Defensie) dienen te worden vergoed;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden (dat wil zeggen het Ministerie van Defensie) aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 138,-- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. M.M.F. Holtrop en in het openbaar uitgesproken op
5 september 2006, in tegenwoordigheid van mr. A.P.J. Heesen, griffier.