Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te Den Haag,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 23 mei 2005 heeft verweerder eisers uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) bij wijze van maatregel verlaagd met 30 % gedurende twee maanden.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 augustus 2005 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit bij brief van 27 september 2005 beroep ingesteld.
Het beroep is op 15 augustus 2006 ter zitting behandeld. Daarbij is eiser niet in persoon verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.M. Linares Fandino, advocaat te Den Haag. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB verlaagt verweerder overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van verweerder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op 1 januari 2005 is de Maatregelenverordening Wet werk en Bijstand van de gemeente Den Haag (hierna: Maatregelenverordening) in werking getreden.
Artikel 2 van de Maatregelenverordening bepaalt dat verweerder, indien de belanghebbende de eerdergenoemde verplichtingen niet of onvoldoende nakomt dan wel tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont, de bijstand afstemt door een maatregel op te leggen over de bijstandsnorm, overeenkomstig deze verordening.
Ingevolge artikel 7, aanhef en derde lid, onder a, in samenhang met artikel 13, eerste lid, onder c, van de Maatregelenverordening, leiden gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren, als gedragingen van de derde categorie, tot een maatregel van 30 % gedurende een maand.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de Maatregelenverordening, wordt de duur of de hoogte van een maatregel verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen een jaar, te rekenen vanaf het moment van oplegging van een maatregel, opnieuw schuldig maakt aan een gedraging van dezelfde of hogere categorie.
Eiser heeft - voor zover hier van belang - aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zo heeft verweerder ten onrechte besloten hem in het kader van zijn bezwaar niet te horen.
Daarnaast is eiser van mening dat hij tegenover de chauffeur nooit een agressieve indruk heeft gemaakt. Eiser was opgewonden, en niet agressief. Het geheel moet worden teruggevoerd op eisers gebrekkige kennis van de Nederlandse taal. Dit heeft geleid tot miscommunicatie in de breedste zin des woords.
Eiser stelt zich verder op het standpunt dat een maatregel van 30% voor een periode van 2 maanden bijzonder hard is. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de uitzichtloze situatie van eiser.
Verweerder heeft zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat eiser, door zich agressief te gedragen tegenover de chauffeur van Rework, zijn arbeidsinschakeling heeft belemmerd. Dit heeft geleid tot de verlaging van eisers uitkering bij wijze van maatregel met 30 % gedurende twee maanden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat verweerder eiser in het kader van zijn bezwaar niet heeft gehoord. Eiser heeft hier in zijn beroepschrift een beroep op gedaan. Verweerder heeft eiser bij brief van 26 juli 2005 te kennen gegeven dat hij ten aanzien van zijn bezwaar niet zou worden gehoord, omdat eiser vanaf 10 juni 2005 de toegang tot alle gebouwen van verweerders dienst is ontzegd.
Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb schrijft een bestuursorgaan echter dwingend voor dat belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. Dit voorschrift vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure. Het horen dient er onder meer toe om diegene die niet goed in staat is zijn gedachten schriftelijk te formuleren, de mogelijkheid te bieden om zijn mening mondeling onder de aandacht van het bestuursorgaan te brengen. Daarnaast heeft het horen tot doel nadere informatie ter beschikking te krijgen. Door het houden van een hoorzitting bestaat de gelegenheid om naar een oplossing te zoeken voor de gerezen problemen. Door uitwisseling van informatie en wederzijdse standpunten kan het vertrouwen van de burger in de overheid - ook als hij geen gelijk krijgt - worden versterkt. Slechts in een beperkt aantal gevallen kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien. Die gevallen worden in artikel 7:3, onder a tot en met d, van de Awb, genoemd en dienen restrictief toegepast te worden.
Naar het oordeel van de rechtbank is het gegeven dat eiser de toegang tot verweerders gebouwen was ontzegd niet te herleiden tot een van de in artikel 7:3, onder a tot en met d, van de Awb, genoemde gevallen waarin verweerder van het horen van een belanghebbende kan afzien. In eisers geval was verweerder daartoe derhalve niet bevoegd.
Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit vanwege schending van artikel 7:2 van de Awb dient te worden vernietigd.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Aan eiser is eerder, per 1 februari 2005, een maatregel van 30% voor de duur van 1 maand opgelegd wegens het niet verschijnen zonder bericht op oproepen.
Verweerder doet, blijkens de stukken, zijn besluit tot het opleggen van een maatregel steunen op het volgende:
- tijdens een intakegesprek op 28 april 2005 was eiser onder de invloed van een verdovend middel (Khat) waardoor het gesprek geen doorgang kon vinden;
- op 10 mei 2005 is eiser aan een werkgewenningstraject bij Rework begonnen in de tuinbouw. Op 11 mei 2005 heeft eiser zich op weg naar zijn werkplek tegenover de chauffeur van Rework (verbaal) agressief gedragen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de bevindingen, zoals verwoord in het dossier te twijfelen. Door eiser is niet weersproken dat hij onder de invloed van Khat op een gesprek is verschenen. De stelling van eiser, inhoudende dat hij op 11 mei 2005 geen agressieve indruk gemaakt zou hebben, en dat het probleem met de chauffeur slechts te wijten is aan een taalprobleem, kan de rechtbank niet volgen. Eiser heeft dienaangaande geen concrete aanwijzingen of verklaringen overgelegd waaruit de juistheid van zijn stelling kan worden afgeleid. Uit het niet weerspreken van andere voorvallen, alsmede de verklaring van de gemachtigde van eiser ter zitting dat eiser inderdaad een verslavingsprobleem heeft kan veeleer worden afgeleid dat de weergave van de gedraging op 11 mei 2005 juist is.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gedragingen van eiser terecht aangemerkt als gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser naar voren brengt geen grond om aan te nemen dat deze gedragingen niet of in verminderde mate aan eiser kunnen worden verweten dan wel dat de opgelegde maatregel niet in overeenstemming is met de ernst van de gedraging en de omstandigheden waarin hij verkeerde.
Gelet op de voormelde bepalingen van de WWB en het Maatregelenbesluit, alsmede gelet op de eerder maatregel van 30% voor de duur van één maand, is door verweerder terecht een maatregel van 30% voor de duur van twee maanden opgelegd.
In hetgeen eiser overigens nog heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen dringende redenen op grond waarvan van het opleggen van een maatregel had moeten worden afgezien.
Er is, gezien de vorenvermelde gegrondverklaring van het beroep, aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00, te weten € 322,00 voor het indienen van het beroepschrift en € 322,00 voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht. Omdat ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb, de betaling aan de griffier te geschieden.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 19 augustus 2005;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
veroordeelt de gemeente Den Haag als rechtspersoon in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, welke kosten voormelde rechtspersoon aan de griffier dient te vergoeden;
bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht, te weten € 37,00, vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.W. de Wit en in het openbaar uitgesproken op
1 september 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.