RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 38954 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 34869 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 oktober 2006
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] januari 1988, van Angolese nationaliteit,
verzoeker,
raadsvrouw: mr. A. Spel, advocaat te Alkmaar,
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA),
gevestigd te Rijswijk,
verweerder,
gemachtigde: mr. R. Snelleman, werkzaam bij het COA.
1.1 Verzoeker heeft op 22 mei 2006 een aanvraag ingediend tot het verstrekken van voorzieningen krachtens de Wet COA. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 21 juni 2006 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 18 juli 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 11 augustus 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder op te dragen voorzieningen te verstrekken totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 21 september 2006. Verzoeker is vertegenwoordigd door zijn raadvrouw. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. De asielaanvraag van verzoeker van 20 mei 2002 is bij besluit van 3 oktober 2002 afgewezen. Daarbij heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken in Integratie (hierna: de Minister) ambtshalve geen reguliere vergunning verleend met als beperking verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv). Het ingestelde beroep tegen het afwijzende asielbesluit is bij uitspraak van 19 september 2003 niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen het niet verlenen van een amv-vergunning gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 november 2002 ongegrond verklaard. Nadat daartegen beroep is ingesteld heeft de IND de beslissing op bezwaar ingetrokken. Vervolgens is het bezwaar bij besluit van 25 januari 2005 opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is bij uitspraak van 31 januari 2006 vernietigd, waarna het bezwaar bij besluit van 25 april 2006 gegrond is verklaard. Aan verzoeker is een amv-vergunning verleend met ingang van 20 mei 2002, geldig tot 1 januari 2004. Tegen laatstgenoemd besluit is op 25 april 2006 beroep ingesteld alsmede is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Die procedure is bij deze rechtbank en nevenzittingsplaats nog in behandeling.
2.5 Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat verzoeker geen recht heeft op verstrekkingen nu hij niet behoort tot een van de categorieën asielzoekers aan wie opvang wordt geboden zoals bepaald in artikel 3, tweede en derde lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers 2005 (Rva). Ook in de door verzoeker in beroep aangevoerde bepalingen uit de Rva is volgens verweerder geen grond gelegen voor toewijzing van het verzoek om verstrekkingen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft verweerder zich beroepen op de ter zitting overgelegde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 2 februari 2006 (AWB 05/55942).
2.6 Verzoeker heeft - samengevat - het volgende aangevoerd. Verzoeker valt wel onder een van de categorieën ex artikel 3, tweede lid, Rva omdat de aan verzoeker verleende amv-vergunning een asielgerelateerde vergunning is. Op de situatie van verzoeker zijn van toepassing de bepalingen van artikel 3, derde lid, sub c en e, Rva en artikel 5, eerste lid, Rva, welke hem recht op opvang geven. Zo verzoeker niet al op grond van die bepalingen recht heeft op verstrekkingen door verweerder, dient hij daarvoor op grond van een analoge toepassing van artikel 4, tweede lid Rva in aanmerking te komen. Immers, de situatie van verzoeker is identiek aan die van de groep van vreemdelingen die een tweede asielaanvraag hebben ingediend en aan wie opvang worden verleend als sprake is van zeer schrijnende omstandigheden. Die schrijnende omstandigheden bestaan eruit dat verzoeker een verstandelijke handicap heeft, zwakbegaafd is en verzoekers voorzieningen, toelagen en begeleiding door de stichting Nidos met ingang van [geboortedatum] januari 2006 zijn beëindigd, omdat verzoeker op die dag 18 jaar is geworden. Verzoeker verblijft sindsdien zonder financiële middelen, opvang en professionele hulp bij leeftijdsgenoten die hem uit medelijden van voedsel voorzien, maar te kennen hebben gegeven dat zij verzoeker niet langer kunnen helpen.
2.7 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet COA is het COA belast met het plaatsen van asielzoekers in opvangcentra. In artikel 12 van de wet COA is bepaald dat Onze Minister bevoegd is regels te stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de wet. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door vaststelling van de Rva.
2.8 Ingevolge artikel 1, aanhef onder d en e, Rva 2005 (hierna: Rva) wordt voor de toepassing van de Rva verstaan onder:
d) asielzoeker: een vreemdeling wiens vrijheid niet rechtens is ontnomen, door wie of ten behoeve van wie een eerste asielaanvraag is ingediend en wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet binnen de procedure in het Aanmeldcentrum is afgewezen.
e) alleenstaande minderjarige vreemdeling: een asielzoeker die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt en die zonder begeleiding of verzorging van een ouder of voogd in Nederland verblijft.
2.9 Artikel 2, eerste lid, Rva, voor zover hier van belang, bepaalt dat deze regeling uitsluitend betrekking heeft op een asielzoeker en de daarmee gelijkgestelde categorieën als bedoeld in artikel 3, derde en vierde lid, van deze regeling (...).
2.10 In artikel 3, eerste lid, Rva is bepaald dat het orgaan zorg draagt voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat hen opvang wordt geboden in een opvangvoorziening. In het tweede lid, aanhef en onder a respectievelijk b van artikel 3 Rva is bepaald dat tot de bedoelde categorieën asielzoekers behoren asielzoekers als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d en e Rva 2005.
2.11 Ingevolge artikel 3, derde lid, onder c en e, Rva worden met voormelde categorieën gelijkgesteld de vreemdeling aan wie de verblijfsvergunning regulier of asiel is verleend (...) en de vreemdeling die niet in een opvangvoorziening verblijft als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, Rva en die in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning asiel, dan wel een asielgerelateerde verblijfsvergunning (...).
2.12 In artikel 4, tweede lid, Rva, - zoals die bepaling luidde ten tijde van het bestreden besluit - is onder meer bepaald dat het indienen van een volgende asielaanvraag geen recht geeft op opvang, tenzij sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden.
2.13 Uit artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, Rva volgt dat het recht op opvang van een asielzoeker eindigt indien de asielaanvraag die recht heeft gegeven op opvang is afgewezen, tenzij betrokkene in afwachting is van een rechterlijke uitspraak op een binnen de vertrektermijn ingediend eerste verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening tegen de beslissing dat de behandeling van het (hoger) beroepschrift niet in Nederland mag worden afgewacht.
2.14 Op grond van artikel 6, onder c, Rva eindigt het recht op opvang van een alleenstaande minderjarige vreemdeling op de dag na de dag waarop de 18-jarige leeftijd is bereikt (...).
2.15 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder de onderhavige aanvraag van verzoeker terecht heeft afgewezen. Voor dat oordeel is het volgende redengevend.
2.16 Vast staat dat verzoeker niet behoort tot de categorieën asielzoekers aan wie op grond van artikel 3, eerste lid jo artikel 3, tweede lid aanhef, onder a en b, Rva door verweerder opvang dient te worden geboden. Verzoeker is immers geen asielzoeker in de zin van artikel 1, aanhef en onder d, Rva en sinds [geboortedatum] januari 2006 ook geen amv in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, Rva.
2.17 Het beroep van verzoeker op artikel 3, derde lid, aanhef en onder c en e, Rva faalt. Blijkens de tekst en toelichting (Staatscourant 3 februari 2005, nr. 24/pag. 17) op artikel 3, derde lid, aanhef en onder c, Rva ziet die bepaling op de tijdelijke continuering van de opvangvoorziening aan de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning is verleend én die reeds een opvangvoorziening van verweerder geniet. Verzoeker is thans niet in het bezit van een verblijfsvergunning en geniet niet al een opvangvoorziening van verweerder, zodat er ook van een continuering van een opvangvoorziening door verweerder geen sprake kan zijn.
Blijkens de tekst en toelichting op artikel 3, derde lid, aanhef en onder e, Rva is die bepaling van toepassing op de vreemdeling die niet in een opvangvoorziening van verweerder verblijft en die in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd of een asielgerelateerde verblijfsvergunning. Weliswaar verbleef verzoeker op de dag dat hij in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning voor het doel amv niet in een opvangvoorziening van verweerder. Verzoeker had op die dag (25 april 2006) de leeftijd van 18 jaar echter al bereikt, zodat hij toen, gelet op het bepaalde in artikel 6, onder c, Rva geen recht meer had op opvang door verweerder. De ter zitting door verzoeker betrokken stelling dat artikel 6, onder c, Rva een onredelijke bepaling is kan niet leiden tot een ander oordeel.
2.18 Ook verzoekers beroep op artikel 5, eerste lid, Rva treft geen doel. Blijkens de tekst en toelichting op die bepaling ziet die bepaling slechts op beëindiging van het recht de opvang van een asielzoeker wiens asielaanvraag recht heeft gegeven op opvang. In het onderhavige geval is geen sprake van beëindiging van het recht opvang van een asielzoeker in de zin van de Rva, maar van een aanvraag om verstrekking van een (opvang)voorziening door een vreemdeling van wie de asielprocedure bij onherroepelijke uitspraak van 19 september 2003 is geëindigd.
2.19 Ook verzoekers beroep op artikel 4, tweede lid, Rva kan niet slagen. Die bepaling is alleen van toepassing op vreemdelingen die een tweede of volgende asielverzoek hebben ingediend. Verzoeker heeft dat niet gedaan. Artikel 4, tweede lid, Rva is een dwingendrechtelijke bepaling die geen ruimte laat voor verweerder voor analoge toepassing in andere situaties, zoals de onderhavige.
2.20 De voorzieningenrechter zal het beroep ongegrond verklaren.
2.21 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.22 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, en op 5 oktober 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.J. Vervoordeldonk als griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.