Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
ten aanzien van het besluit van 31 juli 2006 van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder, waarbij (onder meer) is gehandhaafd het besluit om aan verzoeker de maatregel van verlaging met 100% van de bijstandsuitkering voor de duur van vier maanden op te leggen wegens gedragingen die de inschakeling in het arbeidsproces belemmeren.
Ontstaan en loop van het geding
Verzoeker ontvangt een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan naar de norm voor een alleenstaande.
Verweerder heeft verzoeker bij besluit van 16 juni 2006 de maatregel opgelegd van verlaging van de bijstandsuitkering met 100% voor de duur van vier maanden ingaande 1 mei 2006.
Bij brief van 3 juli 2006 heeft verzoeker daartegen bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij bij brief van 2 augustus 2006, ingekomen bij de rechtbank per fax op gelijke datum, verzocht om een voorlopige voorziening.
Bij besluit van 31 juli 2006, verzonden op 8 augustus 2006, heeft verweerder verzoekers bezwaren tegen onder meer het besluit van 16 juni 2006 ongegrond verklaard.
Bij faxbericht van 8 augustus 2006 heeft verzoeker tegen het besluit van 31 juli 2006 beroep ingesteld op nader in te dienen gronden (AWB 06/6808 WWB).
Het verzoek om een voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit van 16 juni 2006 wordt op voet van artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb beschouwd als een verzoek om een voorlopige voorziening hangende beroep ten aanzien van het besluit op bezwaar van 31 juli 2006.
Het verzoek is op 12 september 2006 ter zitting behandeld. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.M. Linares Fandino. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. F. Darwish-Willeboordse.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
Nu het besluit op bezwaar van 31 juli 2006 ziet op drie primaire besluiten (van 23 februari 2006, 14 maart 2006 en 16 juni 2006) en het verzoek om een voorlopige voorziening slechts betrekking had op het primaire besluit van 16 juni 2006, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb tevens uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand verlaagt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op 1 januari 2005 is de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Den Haag (hierna: de Maatregelenverordening) in werking getreden.
Artikel 2, derde lid, van de Maatregelenverordening bepaalt dat het college in afwijking van het gestelde in deze verordening de hoogte of duur van de maatregel hoger of lager kan vaststellen.
Artikel 7, aanhef en derde lid, van de Maatregelenverordening bepaalt dat het niet nakomen van een arbeidsverplichting, als bedoeld in artikel 9 van de wet, en nader omschreven in de beschikking tot verlening of voortzetting van bijstand, leidt tot een maatregel van de derde categorie indien sprake is van:
a. gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren;
b. het niet of niet in voldoende mate gebruik maken van de door het college op basis van artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid, van de wet en de daaraan ten grondslag liggende reïntegratieverordening aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering.
Artikel 13, eerste lid, van de Maatregelenverordening bepaalt dat, onverminderd artikel 2, derde lid, voor de hoogte en duur van een maatregel een categorie-indeling wordt gehanteerd. De hoogte en duur bedraagt bij indeling in de derde categorie: dertig procent van de bijstandsnorm voor de duur van één maand. De hoogte en de duur bedraagt bij indeling in de vierde categorie: honderd procent van de bijstandsnorm voor de duur van twee maanden. De duur bedraagt echter één maand als het betreft een gedraging als bedoeld in - voorzover thans van belang - het derde lid.
Op grond artikel 13, tweede lid, van de Maatregelenverordening wordt de duur of de hoogte van een maatregel verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen een jaar, te rekenen vanaf het moment van oplegging van een maatregel, opnieuw schuldig maakt aan een gedraging van dezelfde of hogere categorie.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Maatregelenverordening wordt als de belanghebbende aan wie een maatregel als bedoeld in het tweede lid is opgelegd, volhardt in zijn weigering mee te werken aan inschakeling in de arbeid door binnen zes maanden na het opleggen van de maatregel als bedoeld in het tweede lid gedragingen uit de tweede of derde categorie ten toon te spreiden een maatregel opgelegd van de vierde categorie. Alsdan is ingevolge het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, tweede volzin, van de Maatregelenverordening de duur van maatregel beperkt tot één maand.
Verzoekers bijstandsuitkering is laatstelijk bij besluit van 2 december 2005 beëindigd per 1 oktober 2005 in verband met het niet voldoen aan arbeidsinschakelende verplichtingen.
Bij besluit van 22 december 2005 is hem opnieuw een bijstandsuitkering toegekend per 8 december 2005, waarbij hem direct de maatregel is opgelegd van verlaging van de uitkering met 20% voor de duur van twee maanden.
Bij besluit op bezwaar van 9 maart 2006 heeft verweerder het bezwaar tegen de beëindiging per 1 oktober 2005 gegrond verklaard en in plaats daarvan de maatregel van verlaging met 100% van de bijstand voor de duur van twee maanden (oktober en november 2005) opgelegd. Verweerder heeft deze maatregel opgelegd met toepassing van artikel 2, derde lid, van de Maatregelenverordening (individualisering). Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank (onder nummer AWB 06/3777 WWB).
Daarna heeft verweerder bij primair besluit van 14 maart 2006 verzoeker wederom een maatregel opgelegd inhoudende een verlaging van de bijstandsuitkering met 30% voor de duur van één maand. Deze maatregel werd eveneens opgelegd wegens het onvoldoende verlenen van medewerking aan de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling c.q. het onvoldoende gebruik maken van een door verweerder aangeboden voorziening. Verzoeker had onvoldoende meegewerkt aan het traject bij het leerwerkcentrum Schilderswijk door herhaaldelijk zich niet te houden aan de vastgestelde werktijden.
Vervolgens is verzoeker een nieuw traject gericht op arbeidsinschakeling aangeboden thans door verzoeker aan te melden bij het Haags Werkbedrijf. Verzoeker heeft op 21 april 2006 geweigerd het desbetreffende trajectadvies te tekenen. Verweerder heeft daarna verzoeker diverse malen aangemaand het trajectadvies te tekenen, hetgeen verzoeker telkens heeft geweigerd.
Bij besluit van 16 juni 2006 heeft verweerder verzoeker de maatregel van verlaging met 100% van de bijstandsuitkering voor de duur van vier maanden opgelegd. Bij het thans bestreden besluit is deze maatregel gehandhaafd.
De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat de herhaalde weigering van verzoeker zijn medewerking te verlenen aan het tekenen van het trajectadvies, nodig om daadwerkelijk te kunnen beginnen met het traject bij het Haags Werkbedrijf, een gedraging is die de arbeidsinschakeling belemmert en is te kwalificeren als het niet of niet in voldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Maatregelenverordening. Daaraan doet niet af dat verzoeker eerder wel gedurende drie maanden een traject heeft gevolg bij het leerwerkcentrum. Bovendien is dit traject beëindigd door onvoldoende medewerking van verzoeker.
De door verzoeker aangevoerde omstandigheden, te weten dat hij in een zeer precaire financiële en psychische situatie is gekomen door de opgelegde maatregelen, zijn niet aan te merken als dringende redenen op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het opleggen van een maatregel. Evenmin is gebleken dat ieder vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Verweerder is derhalve terecht overgegaan tot het opleggen van een maatregel. Evenwel is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het bepaalde in de Maatregelenverordening in het onderhavige geval geen ruimte biedt voor het opleggen van een maatregel van verlaging met 100% van de bijstandsuitkering voor de duur van vier maanden.
Een gedraging van de derde categorie als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Maatregelenverordening leidt in beginsel tot een maatregel van de derde categorie, te weten een verlaging van 30% van de bijstandsnorm voor een maand. Aangezien de onderhavige gedraging plaatsvond binnen een jaar, gerekend vanaf het moment van oplegging van een eerdere maatregel van dezelfde categorie bij besluit van 14 maart 2006, wordt ingevolge artikel 13, tweede lid, van de Maatregelenverordening of de duur of de hoogte van de verlaging verdubbeld, hetgeen leidt tot een verlaging van de bijstandnorm met 60% gedurende één maand dan wel 30% gedurende twee maanden.
Aangezien de onderhavige gedraging tevens plaatsvond binnen zes maanden nadat een op grond van artikel 13, tweede lid, van de Maatregelen-verordening verdubbelde verlaging is opgelegd (bij besluit van 22 december 2005), en verzoeker volhardt in zijn weigering mee te werken aan inschakeling in de arbeid, had verweerder er ook voor kunnen kiezen, met toepassing van artikel 13, derde lid, van de Maatregelenverordening, een maatregel van de vierde categorie op te leggen, dat wil zeggen een verlaging met 100% van de bijstandsuitkering voor de duur van één maand. Immers artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, tweede volzin, van de Maatregelenverordening bepaalt dat de duur van de maatregel één maand is, als het betreft een gedraging als bedoeld in (onder meer) het derde lid van dit artikel.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ziet de verdubbeling als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Maatregelenverordening op een verdubbeling van duur of hoogte van de op de laatste gedraging toepasselijke categorie en niet op een verdubbeling van hoogte of duur van de vorige opgelegde maatregel.
Noch het bepaalde in artikel 13 van de Maatregelenverordening noch de toelichting bij de maatregelenverordening (zie pagina 2 'hoogte en duur van de maatregel' en artikelsgewijze toelichting bij artikel 13) bieden aanknopingspunten voor het door verweerder - ook in het Werkboek
WWB - ingenomen standpunt dat artikel 13, tweede lid, van de Maatregelenverordening ziet op een verdubbeling van de duur of hoogte van de vorige opgelegde maatregel.
De voorzieningenrechter is tot slot voorshands van oordeel dat wanneer er sprake is van niet-nakoming van een arbeidsverplichting het speciaal daarop toegespitste sanctiesysteem van artikel 7 van de Maatregelenverordening dient te worden toegepast, zulks onverminderd de mogelijkheid om met toepassing van artikel 2, derde lid, van de Maatregelenverordening een geïndividualiseerde maatregel toe te passen. Evenwel acht de voorzieningenrechter het niet toelaatbaar dat verweerder bij niet-nakoming van een arbeidsverplichting, met terzijdestelling van het daarop speciaal toegespitste sanctiesysteem van artikel 7 van de Maatregelverordening, zonder kenbare bijzondere redenen uitwijkt naar het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 11 van de Maatregelenverordening.
De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat de opgelegde maatregel naar verwachting in beroep geen stand zal kunnen houden en zal worden vernietigd voor zover de maatregel de verlaging van de bijstand met 100% voor de duur van één maand te boven gaat. De voorzieningenrecht neemt daarbij in aanmerking dat de opgelegde maatregel voor de duur van vier maanden niet is gebaseerd op artikel 2, derde lid, van de Maatregelenverordening.
De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding het bestreden besluit te schorsen voorzover de opgelegde maatregel de verlaging met 100% van de bijstandsuitkering voor de duur van één maand te boven gaat.
Nu artikel 6, derde lid, van de Maatregelenverordening bepaalt dat een maatregel niet wordt opgelegd voordat het besluit aan een belanghebbende is bekendgemaakt, ziet de voorzieningenrechter aanleiding het besluit te schorsen voorzover opgelegde maatregel betreft de verlaging van de bijstandsuitkering met 100% over de maanden mei, juni en augustus 2006. Tevens zal de werking van het primaire besluit in zoverre worden geschorst. De opgelegde maatregel voorzover deze betreft de maand juli 2006 blijft derhalve gehandhaafd totdat de bodemrechter in de hoofdzaak nader heeft beslist.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig verweerder met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoeker in verband met de behandeling van dit verzoek gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten € 322,-- voor het verzoekschrift en € 322,-- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
Aangezien ten behoeve van verzoeker ter zake van dit verzoek een toevoeging (3EJ0872) is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
schorst het bestreden besluit van 31 juli 2006 voorzover daarbij de opgelegde maatregel over de maanden mei, juni en augustus 2006 is gehandhaafd totdat de bodemrechter op het beroep heeft beslist;
schorst het primaire besluit van 16 juni 2006 voorzover het betreft de opgelegde maatregel over de maanden mei, juni en augustus 2006 totdat de bodemrechter op het beroep heeft beslist.
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten de gemeente Den Haag aan de griffier dient te vergoeden.
bepaalt dat de gemeente Den Haag aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht, te weten € 38,--, vergoedt.
Aldus gegeven door mr. drs. M. Th. Boerlage, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.A. Leijten.