Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 05 / 31159 (beroep verblijfsvergunning)
AWB 05 / 33348 (beroep ongewenstverklaring)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 16 juni 2006
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1987, van Dominicaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M. Berg, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 5 april 2002 een aanvraag ingediend tot het verlengen van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf bij ouder’. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 9 augustus 2002 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 6 september 2002 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 5 april 2004 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 22 april 2004 beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 10 november 2004 (AWB 04/18869) is het beroep gegrond verklaard. Verweerder heeft bij besluit van 23 december 2004 eisers bezwaar van 6 september 2002 opnieuw ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 17 januari 2005 beroep ingesteld. Op 11 februari 2005 heeft verweerder zijn besluit van 23 december 2004 ingetrokken. Hierop heeft eiser op 21 februari 2005 het beroep van 17 januari 2005 ingetrokken.
1.2 Bij besluit van 3 februari 2005, uitgereikt op 21 maart 2005, is eiser ongewenst verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser op 21 maart 2005 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 juli 2005 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Bij ditzelfde besluit heeft verweerder eisers bezwaar van 6 september 2002, gericht tegen het niet verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, wederom ongegrond verklaard. Eiser heeft op 7 en 22 juli 2005 beroepen (AWB 05/31159 en AWB 05/33348) ingediend tegen het besluit van 6 juli 2005.
1.3 Eiser heeft op 17 januari 2005 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij heeft verzocht verweerder te verbieden hem uit te zetten en de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring op te schorten voordat de rechtbank op de beroepen heeft beslist.
1.4 De beroepen (AWB 05/31159 en AWB 05/33348) en het verzoek om een voorlopige voorziening zijn door deze rechtbank en nevenzittingsplaats gevoegd behandeld ter zitting van 14 november 2005. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 21 november 2005 (AWB 05/12400) is het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. In de beroepszaken heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaken verwezen naar een meervoudige kamer.
1.5 Verweerder heeft een (aanvullend) verweerschrift ingediend
1.6 De voortgezette behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 9 maart 2006. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen eisers moeder, mevrouw [naam moeder] (de hoofdpersoon, hierna: moeder). De moeder is als getuige gehoord. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is van 17 maart 1994 tot 4 september 2001 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulieer voor bepaalde tijd met als doel verblijf bij zijn moeder.
Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2001, onherroepelijk geworden op 12 juni 2001, is verzoeker veroordeeld tot veertig dagen jeugddetentie vanwege overtreding van artikel 245, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (ontucht met minderjarige). Op 12 september 2003 is verzoeker bij vonnis van de kinderrechter van de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot drie weken jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met bijzondere voorwaarden wegens overtreding van artikel 300, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (mishandeling). Bij uitspraak van 9 juli 2004, onherroepelijk geworden op 24 juli 2004, is verzoeker door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot twaalf maanden jeugddetentie, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met bijzondere voorwaarden wegens overtreding van de artikelen 310, 312, tweede lid, aanhef, sub b, en 317, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (diefstal vergezeld met geweld en afpersing).
2.3 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op de volgende standpunten gesteld. Eisers aanvraag van 5 april 2002 om verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning is niet binnen een redelijke termijn van zes maanden ingediend. Verweerder heeft de aanvraag daarom aangemerkt als een eerste aanvraag om toelating. Aan eiser wordt geen verblijfsvergunning verleend omdat hij gelet op zijn strafverleden een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder ziet daarin eveneens grond om tot ongewenstverklaring over te gaan. De ongewenstverklaring dan wel het niet verlenen van een verblijfsvergunning regulier levert geen schending op van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Sinds 4 september 2001 was eiser niet meer in het bezit van een verblijfsvergunning die hem in staat stelde het gezinsleven met zijn moeder en broers uit te oefenen. De inmenging in eisers gezinsleven is gerechtvaardigd op grond van het belang van de openbare orde. Dat eiser op de hoorzitting heeft verklaard zijn leven te willen beteren en een opleiding te willen volgen, leidt niet tot een ander inzicht nu dit een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft en eiser wordt aangemerkt als recidivist. Het gezinsleven kan in de Dominicaanse Republiek worden voortgezet.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift van 19 oktober 2005 nog op het standpunt gesteld dat, gelet op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 10 november 2004, de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning dient te worden aangemerkt als een aanvraag om eerste toelating. Bij aanvullend schrijven van 14 februari 2006 heeft verweerder zich op het volgende subsidiaire standpunt gesteld. Indien er vanuit moet worden gegaan dat de rechtbank in zijn uitspraak van 10 november 2004 niet heeft beslist op de vraag of de onderhavige verlengingsaanvraag door verweerder terecht als een aanvraag om eerste toelating is aangemerkt, dient de termijnoverschrijding bij de verlengingsaanvraag niet verschoonbaar te worden geacht, zodat de glijdende schaal van artikel 3.86 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) niet van toepassing is.
2.4 Eiser heeft hier in beroep het volgende tegen aangevoerd. De aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning is tijdig ingediend. Eisers moeder heeft zich reeds in september 2001 gemeld bij de Vreemdelingendienst voor verlenging van de verblijfsvergunning. Bij een tijdige aanvraag kan ingevolge het bepaalde in artikel 3.50 en 3.86 Vb verlenging van de verblijfsvergunning niet op openbare orde gronden worden geweigerd. Subsidiair is eiser van oordeel dat verweerder gebruik had dienen te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Eiser woont sinds zijn zesde in Nederland bij zijn moeder en twee broers, spreekt vrijwel geen Spaans, heeft zijn schoolopleiding hier genoten en volgt thans de opleiding Motorvoertuigtechniek. Ook artikel 8 EVRM staat aan verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring in de weg. Aan verzoekers belangen dient doorslaggevend gewicht toe te komen.
Bij brief van 16 februari 2006 heeft de gemachtigde van eiser een afschrift overgelegd van een rapportage van de jeugdreclassering betreffende eiser.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Ten aanzien van het beroep met kenmerk AWB 05/31159
2.5 Ter beoordeling staat allereerst de vraag of met de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 10 november 2004 onherroepelijk in rechte is komen vast te staan dat de voorliggende aanvraag door verweerder terecht is aangemerkt als een aanvraag om eerste toelating. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en acht hiertoe het volgende redengevend.
2.6 In rechtsoverweging 4 op pagina 3 van voornoemde uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de aanvraag is ingediend meer dan zes maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerder aan eiser verleende vergunning. Vervolgens is overwogen dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 3.80, tweede lid, Vb die aanvraag heeft aangemerkt als een aanvraag om eerste toelating. De rechtbank is daarna overgegaan tot beoordeling van het afwijzende besluit op die aanvraag. In voornoemde overweging heeft de rechtbank zich echter niet uitgelaten over de vraag of verweerder de aanvraag terecht heeft aangemerkt als aanvraag om eerste toelating, zodat op dit punt geen rechtsoordeel is gegeven.
2.7 Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank thans slechts is gebonden aan de vaststelling in rechte door de rechtbank in de eerdere procedure, dat de aanvraag tot verlenging is ingediend meer dan zes maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerder verleende verblijfsvergunning. Eisers standpunt in het onderhavige beroep dat die termijnoverschrijding verschoonbaar is kan, nu de rechtbank in de eerdere procedure daarover geen oordeel heeft gegeven, bij de beoordeling worden betrokken.
2.8 Voor zover al geoordeeld zou moeten worden dat eiser deze grond in het eerdere beroep niet heeft aangevoerd, staat die omstandigheid aan beoordeling van die grond in de onderhavige procedure niet in de weg. Bij de uitspraak van 10 november 2004 is immers het besluit op bezwaar van 6 september 2002 geheel vernietigd en is verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hiermee is de zaak teruggevallen in de fase van de bestuurlijke heroverweging. Verweerder heeft eisers stelling in bezwaar, dat verweerder ten onrechte de termijnoverschrijding niet verschoonbaar heeft geacht, vervolgens opnieuw bij de besluitvorming betrokken. Uit de wet noch enig rechtsbeginsel vloeit voort dat hiertegen niet alsnog in beroep kan worden opgekomen.
2.9 Ingevolge artikel 3.80, eerste lid, Vb is de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) tijdig ingediend, indien deze is ontvangen uiterlijk op de dag voor de dag waarop de geldigheidsduur verstrijkt, dan wel, indien deze later is ontvangen, indien de termijnoverschrijding de vreemdeling niet kan worden toegerekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van voornoemde verblijfsvergunning gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning.
2.10 Uit het eerste lid van artikel 3.80 Vb volgt dat de aanvraag om verlenging tijdig is ingediend indien dit tijdens de looptijd van de eerder verstrekte vergunning heeft plaatsgevonden dan wel, indien die aanvraag later is ingediend, dit de vreemdeling niet is toe te rekenen.
2.11 Zoals hierboven reeds is overwogen, volgt uit de uitspraak van 10 november 2004 dat verweerder de aanvraag van eiser tot het verlengen van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning niet heeft ontvangen voor het verstrijken van de geldigheidsduur ervan. De rechtbank dient thans de vraag te beantwoorden of deze termijnoverschrijding eiser kan worden toegerekend. Bij beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
2.12 Uit de stukken, waaronder het verslag van de hoorzitting van 15 juni 2005, komt naar voren dat eiser en zijn moeder hebben verklaard zich in september 2001, vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van eisers verblijfsvergunning, gemeld te hebben bij de Vreemdelingendienst te [plaatsnaam], maar dat het aanvraagformulier aldaar niet werd ingenomen omdat het paspoort van eiser niet meer geldig was. Toen de moeder zich met het geldige paspoort van eiser bij de Vreemdelingendienst heeft gemeld, heeft de Vreemdelingendienst aangegeven dat zij te laat was, aldus het verslag van de hoorzitting.
2.13 Ter zitting heeft eiser hier desgevraagd het volgende over verklaard:
‘Ik ben met mijn moeder naar de Vreemdelingendienst te [plaatsnaam] gegaan om mijn verblijfsvergunning te verlengen. De ambtenaar achter het loket was een donkere man. Hij heeft mijn moeder meegedeeld dat zij moest terugkomen met een geldig paspoort voor mij en dat zij daarmee opnieuw een aanvraag om verlenging van mijn verblijfsvergunning moest indienen.’
2.14 Eisers moeder heeft vervolgens onder ede het volgende verklaard:
‘Ik heb in 2001 een brief ontvangen van de Vreemdelingendienst waarin stond dat de verblijfsvergunning van mijn zoon moest worden verlengd en dat ik daartoe een aanvraag moest doen bij de Vreemdelingendienst. Er zat ook een formulier bij dat moest worden ingevuld en ingeleverd. Ik ben in 2001, samen met mijn zoon, naar de Vreemdelingendienst aan de [adres], tegenover het [adres 2], gegaan om de aanvraag om verlenging in te dienen en het ingevulde formulier af te geven. Zo ging dat ook in de voorgaande jaren als ik de verblijfsvergunning van mijn zoon moest verlengen. De man achter de balie, die denk ik van Surinaamse afkomst is, heeft echter dit keer te kennen gegeven dat het paspoort van mijn zoon niet meer geldig was. Ik moest eerst het paspoort laten verlengen en daarna terugkomen om de aanvraag in te dienen. Ik heb het paspoort laten verlengen en ben met mijn zoon opnieuw samen naar de Vreemdelingendienst gegaan om de aanvraag in te dienen. Ik wist niet dat ik de aanvraag binnen zes maanden moest indienen. De mevrouw achter het loket heeft mij toen te kennen gegeven dat ik te laat was met de aanvraag om verlening van de verblijfsvergunning van mijn zoon en heeft het advies gegeven om een advocaat te nemen.’
2.15 Gelet op de gedingstukken en de hiervoor weergegeven verklaringen van eiser en zijn moeder is voor de rechtbank voldoende komen vast te staan dat eiser en zijn moeder zich voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerder verleende vergunning bij de Vreemdelingenpolitie te [plaatsnaam] hebben vervoegd voor het aanvragen van de verlenging en zij aldaar zijn weggestuurd zonder dat zij de aanvraag hebben kunnen indienen. Hierbij heeft de rechtbank mede betrokken dat de verklaringen over de wijze waarop eisers moeder de onderhavige aanvraag om verlenging heeft ingediend, overeenkomen met de verklaringen over de wijze waarop dat door haar in de jaren ervoor is gedaan, welke door verweerder niet zijn weersproken. Eisers moeder heeft, zoals zij ter zitting verklaard heeft, al die keren, ruim voordat de looptijd van eisers verblijfsvergunning afgelopen was, een brief gekregen van de vreemdelingenpolitie met de mededeling dat de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning afliep en dat een verlengingsaanvraag diende te worden ingediend. Zij is daarop steeds naar de Vreemdelingendienst gegaan om de verlengingsaanvraag in te dienen, welke vervolgens werd ingewilligd.
2.16 Nu de vreemdelingenpolitie eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld de aanvraag in te dienen, waarbij een termijn gegeven had kunnen worden om de aanvraag binnen een gestelde termijn met een geldig paspoort aan te vullen, is hem niet toe te rekenen dat de aanvraag niet voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerder verleende vergunning is ingediend.
2.17 Hieruit volgt dat de indiening van de aanvraag om verlening van de geldigheidsduur van eisers verblijfsvergunning dient te worden aangemerkt als tijdig in de zin van artikel 3.80, eerste lid, Vb.
2.18 Dat eiser de onderhavige aanvraag niet heeft ingediend binnen de redelijke termijn (van zes maanden) als bedoeld in artikel 3.82 Vb doet aan het vorenstaande niet af, nu die termijn geldt bij niet-tijdige aanvragen, terwijl eisers aanvraag, zoals hiervoor is overwogen, als tijdig dient te worden aangemerkt.
2.19 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van eisers verblijfsvergunning ten onrechte aangemerkt als een aanvraag om eerste toelating. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 3.80, eerste lid, Vb. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van eiser dienen te beslissen.
Ten aanzien van het beroep met kenmerk AWB 05/33348
2.20 De rechtbank overweegt allereerst dat het bestreden besluit geen afzonderlijke motivering van de verwerping van de bezwaren tegen de ongewenstverklaring bevat en het besluit op dit onderdeel wegens strijd met artikel 7:12 Awb reeds voor vernietiging in aanmerking komt.
2.21 Maar ook om andere reden is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
2.22 Gezien de inhoud van het besluit in primo alsmede het verweerschrift, heeft verweerder eiser op grond van artikel 67, aanhef en onder c, Vw ongewenst verklaard.
2.23 Ingevolge artikel 67, eerste lid, onder c, Vw, kan een vreemdeling – voor zover hier van belang - ongewenst worden verklaard indien hij in Nederland verblijft anders dan op grond van artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, Vw en hij een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
2.24 Ingevolge artikel 8, aanhef en onder a, Vw heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw.
2.25 Gelet op hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van het beroep met kenmerk AWB 05/31159, staat niet vast dat eiser ten tijde van de ongewenstverklaring geen rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, onder a, Vw. Verweerder zal immers nog een beslissing moeten nemen op eisers aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met ingang van 4 september 2001. Het in bezwaar gehandhaafde besluit tot ongewenstverklaring is dan ook om die reden onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
2.26 Gelet op het bovenstaande komt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 Awb voor vernietiging in aanmerking.
2.27 Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2.28 In het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb, de werking van het primaire besluit van 3 februari 2005 te schorsen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist.
Ten aanzien van de beroepen met kenmerken AWB 05/31159 en AWB 05/33348
2.29 De rechtbank zal de beroepen gegrond verklaren.
2.30 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.31 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 966,- ( 2 punten voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.32 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb zal de rechtbank de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
Ten aanzien van de beroepen met kenmerken AWB 05/31159 en AWB 05/33348
3.1 verklaart de beroepen gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften van 6 september 2002 (zaak met kenmerk AWB 05/31159 ) en van 21 maart 2005 (zaak met kenmerk AWB 05/33348) met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 schorst de werking van het besluit van 3 februari 2005 tot vier weken nadat op het bezwaar van 21 maart 2005 is beslist;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
3.6 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 276,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzitter, en mrs. E.B. de Vries - van den Heuvel en E.J. van Keken, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en op 16 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. P.C. Ypma, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.