RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer, voorzieningenrechter
Uitspraak in het geschil tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum]
van Surinaamse nationaliteit,
V-nummer [V-nummer],
verzoeker;
gemachtigde: mr. S. De Vaal, advocaat te Groningen,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door S. Raterink, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 21 juni 2005 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking verband houdende met het verblijfsdoel “verblijf bij echtgenote [naam]”. Verweerder heeft bij beschikking van 15 februari 2006 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Verzoeker heeft daartegen op 17 februari 2006 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft aangegeven dat het maken van bezwaar de rechtsgevolgen van deze beslissing niet opschort.
1.3. Bij verzoekschrift van 17 februari 2006 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de rechtsgevolgen van de beslissing in afwachting van de behandeling van het bezwaar worden geschorst.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 12 september 2006. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is
ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. Gelet op artikel 73, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt de werking van het besluit tot afwijzing of de intrekking van een verblijfsvergunning regulier opgeschort tot de termijn voor het maken van bezwaar of het instellen van administratief beroep is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, totdat op het bezwaar of administratief beroep is beslist, tenzij sprake is van een situatie zoals bedoeld in het tweede, derde of vierde lid van dit artikel.
2.3. Het voorgaande brengt mee dat de voorzieningenrechter allereerst dient te toetsen of in casu sprake is van één van de gevallen genoemd in artikel 73, tweede, derde of vierde lid, Vw 2000. Vervolgens zal de voorzieningenrechter toetsen of verweerder in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen dat de werking van het besluit niet wordt opgeschort tot op het bezwaar is beslist. Daarbij is van belang of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
Feiten en standpunten van partijen
2.4. De voorzieningenrechter gaat uit van de navolgende feiten.
Verzoeker is, naar eigen zeggen, op 25 oktober 1992 Nederland binnen gereisd. Op 15 februari 1993 heeft hij voor de eerste maal een aanvraag ingediend tot verkrijging van een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn toenmalige partner [naam]. Deze aanvraag is bij beschikking van 21 juli 1993 afgewezen.
In januari 1995 is verzoeker wederom Nederland binnen gereisd. In mei 1995 heeft hij zijn huidige echtgenote [naam] ontmoet, met wie hij op [datum] in Suriname is gehuwd. Op 1 april 1996 is verzoeker Nederland binnengekomen met gebruikmaking van een vals paspoort.
Op 6 december 1996 heeft verzoeker een aanvraag ingediend tot verkrijging van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij echtgenote [naam]. Bij beschikking van 29 augustus 1997 is deze aanvraag afgewezen en is verzoeker ongewenst verklaard in verband met een strafrechtelijke veroordeling. Een tegen deze beschikking ingediend bezwaarschrift is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 31 juli 1998 ongegrond verklaard, en de gevraagde voorlopige voorziening is afgewezen.
Op 26 oktober 1999 is verzoeker onder toezicht naar Suriname vertrokken.
Op 13 december 1999 heeft verzoeker bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Paramaribo een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf bij zijn partner [naam]. Deze aanvraag is bij beschikking van 17 juli 2000 afgewezen. Bij beschikking van 2 maart 2001 is een daartegen gericht bezwaarschrift ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 december 2001 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, het tegen die beschikking gerichte beroep ongegrond verklaard.
Op 27 augustus 2004 heeft verzoeker wederom bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Paramaribo een aanvraag ingediend om verlening van een mvv voor verblijf bij zijn partner [naam]. Deze aanvraag is ingewilligd bij beschikking van 13 april 2005.
Op 4 juni 2005 is verzoeker met deze mvv Nederland binnengekomen. Op 21 juni 2005 heeft hij de onderhavige aanvraag ingediend.
2.5. Verweerder heeft de aanvraag bij de bestreden beschikking –kort samengevat- afgewezen omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Dat volgens verweerders beleid, opgenomen in Vc 2000 B1/1.1.8, slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan de houder van een mvv een verblijfsvergunning kan worden geweigerd, doet daaraan, volgens verweerder, niet af. Doordat verzoeker ongewenst vreemdeling is, kan hij volgens verweerder geen rechtmatig verblijf hebben op grond van artikel 8 Vw 2000. Voor opheffing van de ongewenstverklaring is evenmin aanleiding, omdat verzoeker nog geen tien jaar na zijn ongewenstverklaring buiten Nederland heeft verbleven. Verweerder heeft daarbij overwogen dat de verleende mvv geen verblijfstitel is doch een nationaal inreisvisum.
Verweerder acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding zouden moeten vormen om van het geldende beleid af te wijken. Evenmin acht verweerder strijd aanwezig met artikel 8 van het EVRM. Weliswaar is sprake van inmenging in het gezinsleven, maar deze inmenging is, gelet op de zwaarte van het door verzoeker gepleegde delict en de nationale belangen, gerechtvaardigd. Verweerder heeft daarbij getoetst aan de criteria, genoemd in het zogenoemde Boultif arrest van het EHRM (JV 2001/254) en van belang geacht dat verzoeker nooit legaal in Nederland heeft verbleven en dat hij een gezin heeft gesticht vanuit een illegale verblijfssituatie. Voorts acht verweerder het mogelijk voor verzoekers vrouw en twee kinderen om het gezinsleven in Suriname uit te oefenen.
In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij is verweerder van oordeel dat door verzoeker geen nova zijn ingebracht.
Ter zitting is van de kant van verweerder dienaangaande nog aangevoerd dat de aan verzoeker verleende mvv niet kan worden beschouwd als een rechtens relevant feit, omdat verzoeker door zijn ongewenstverklaring geen verblijfsvergunning kan krijgen. Verlening van een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die ongewenst is verklaard zou contra legem zijn. Voor opheffing van de ongewenstverklaring is evenmin aanleiding. De omstandigheid dat aan verzoeker een mvv is verleend die niet verleend had mogen worden is daartoe, volgens verweerder, onvoldoende, mede gelet op het feit dat de ongewenstverklaring door de rechtbank is getoetst en in stand is gelaten.
Aan het rechtszekerheidsbeginsel, zoals verwerkt in verweerders beleid in de Vc 2000 onder hoofdstuk B1/1.1.8, kan verzoeker, volgens verweerder, evenmin rechten ontlenen. Verzoeker wist dat hij ongewenst verklaard was. Verlening van de mvv was een misslag, die niet tot gevolg kan hebben dat verzoeker nu toch aanspraak zou maken op een verblijfsvergunning.
2.6. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de ongewenstverklaring ten onrechte niet is opgeheven. Aangezien verzoekers echtgenote inmiddels grootmoeder is geworden, kan van haar niet worden verlangd dat zij het gezinsleven met verzoeker in Suriname uitoefent. Bovendien heeft zij in 2001 getracht zich met haar twee kinderen in Suriname te vestigen, hetgeen niet is gelukt vanwege heimwee. Verder meent verzoeker dat verweerder slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, waarvan i.c. geen sprake is, een verblijfsvergunning mag weigeren als reeds een mvv is afgegeven. Er is immers sprake van opgewekte verwachtingen, te meer daar aan de verleende mvv in het geheel geen voorwaarden waren verbonden en daarbij niet is vermeld dat een verblijfsvergunning toch nog zou kunnen worden geweigerd.
In reactie op het verweerschrift is aangevoerd dat weliswaar sprake is van een herhaalde aanvraag, maar dat verweerder ten onrechte de verleende mvv niet als novum heeft aangemerkt. Volgens verzoeker is wel degelijk sprake van een novum op grond waarvan de ongewenstverkaring zou moeten worden opgeheven en de eerdere weigering om een verblijfsvergunning te verlenen zou moeten worden herzien.
Beoordeling van het verzoek
2.7. Vooropgesteld moet worden dat verweerder in beginsel terecht, in afwijking van artikel 73, eerste lid, Vw 2000, schorsende werking aan het bezwaarschrift heeft onthouden.
2.8. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verzoeker reeds eerder een aanvraag tot verkrijging van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij zijn echtgenote heeft aangevraagd. Met de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 31 juli 1998 is onherroepelijk komen vast te staan dat de weigering van de verblijfsvergunning en de weigering om de ongewenstverklaring op te heffen in rechte stand konden houden.
De onderhavige aanvraag van verzoeker moet dan ook worden beschouwd als een herhaalde aanvraag. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, Awb kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
De ABRS merkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.9. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande het volgende.
De omstandigheid dat verzoekers echtgenote inmiddels grootmoeder is geworden, kan, naar dezerzijds oordeel, niet als nieuw feit gelden, aangezien dit feit pas in beroep naar voren is gebracht. Niet gebleken is dat dit feit niet eerder, bij de herhaalde aanvraag al, had kunnen worden ingebracht.
De omstandigheid dat verzoeker inmiddels beschikt over een geldige mvv is, naar dezerzijds oordeel, wel een rechtens relevant nieuw feit. Anders dan verweerder meent, is het niet op voorhand uitgesloten dat dit feit leidt tot een andere beschikking dan die destijds is gegeven. Dat de beschikking over een mvv ingeval van ongewenstverklaring nimmer kan leiden tot vergunningverlening, zoals door verweerder gesteld, doet daaraan niet af. Het gaat er in dit geval immers (ook) om of er aanleiding bestaat de ongewenstverklaring op te heffen. Door verzoeker is ook niet bestreden dat hij geen verblijfsvergunning kan krijgen zolang hij ongewenst verklaard is, maar binnen het toetsingskader van de gevraagde opheffing van de ongewenstverklaring is de omstandigheid dat aan verzoeker op 13 april 2005 een mvv is verstrekt een rechtens relevant novum dat voor verweerder aanleiding had moeten zijn zich te beraden over de voortzetting van die ongewenstverklaring. Daarbij is van belang dat met het verstrekken van de mvv aan verzoeker, anders dan verweerder meent, naar dezerzijds oordeel in elk geval de suggestie is gewekt bij verzoeker dat hem de ongewenstverklaring niet meer zou worden tegengeworpen. De voorzieningenrechter acht in dat verband van belang dat de afhandelingsduur van de mvv aanvraag lang heeft geduurd, namelijk bijna acht maanden en dat er bijna acht jaar is gelegen tussen de stafrechtelijke veroordeling met ongewenstverklaring van verzoeker en de afgifte van een mvv, zodat het voorstelbaar en aan verweerder toerekenbaar is dat verzoeker daaruit conclusies heeft getrokken, namelijk de conclusies dat de ongewenstverklaring (kennelijk) niet aan verlening van een mvv en (wellicht) ook niet meer aan de verlening van een verblijfsvergunning in de weg stond.
Verweerder had onder deze omstandigheden, in het licht van het toepasselijke beleid, waarin als uitgangspunt geldt dat na verlening van een mvv slechts bij wijze van uitzondering een vergunning wordt geweigerd, dan ook niet kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar de in dat beleid genoemde grond “gevaar voor de openbare orde”. Naar dezerzijds oordeel is het de vraag is of deze weigeringsgrond in verweerders beleid ook ziet op een situatie van een lang geleden opgelegde ongewenstverklaring. Verweerder heeft evenwel het gevaar voor de openbare orde niet naar de actuele situatie van verzoeker getoetst.
2.10. Om deze redenen heeft het bezwaar, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, een redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding de navolgende voorziening te treffen.
2.11. De voorzieningenrechter merkt voorts nog op dat in het kader van een hoorzitting aan de orde zou kunnen komen in hoeverre het tijdsverloop tussen het gepleegde strafbare feit en de bestreden beschikking, het feit dat verzoeker sinds 1997 geen strafbare feiten meer heeft gepleegd en de omstandigheid dat sprake is van een complexe gezinssituatie in de beoordeling en besluitvorming op bezwaar kunnen worden betrokken.
2.12. Er bestaat tenslotte aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
- wijst het verzoek toe;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoeker en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,=,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten en het griffierecht ad € 141,= aan verzoeker dient te vergoeden, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Laman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 29 september 2006.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.