ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9280

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/43580
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsontneming van Surinaamse vreemdeling zonder reëel zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 oktober 2006 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de vrijheidsontneming van een Surinaamse vreemdeling, eiser, die op 6 september 2006 in bewaring was gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank oordeelt dat de bewaringsmaatregel alleen rechtmatig kan zijn als er een reëel zicht op uitzetting bestaat. Eiser, die in het bezit is van een verlopen Surinaams paspoort, heeft gesteld dat er geen zicht is op uitzetting, omdat de Surinaamse autoriteiten sinds april 2006 geen presentaties in persoon meer uitvoeren en het onduidelijk is wanneer deze hervat zullen worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen reëel perspectief op uitzetting bestaat, aangezien de situatie bij aanvang van de maatregel al problematisch was en er sindsdien geen vooruitgang is geboekt. Hierdoor is de rechtbank van oordeel dat de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met artikel 59, eerste lid, Vw 2000. Het beroep van eiser is gegrond verklaard, en de rechtbank heeft de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 2 oktober 2006. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding van € 1940,-- voor de onterecht opgelegde vrijheidsontneming en tot vergoeding van de proceskosten van eiser ter hoogte van € 644,--. De uitspraak is gedaan door mr. C.P.E. Meewisse, voorzitter, en is bekendgemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/43580
V-nr.: 911.012.7466
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1978, van Surinaamse nationaliteit, verblijvende in Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiser,
gemachtigde: mr. E. Schoneveld, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.IJ. Ruiter, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 6 september 2006 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 7 september 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 19 september 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst ten einde verweerder een aantal door de rechtbank ter zitting gestelde vragen te beantwoorden.
Bij brief van 20 september 2006 heeft verweerder deze vragen beantwoord. Gemachtigde van eiser heeft bij brief van 21 september 2006 op voornoemde brief van verweerder gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek, nadat partijen daartoe schriftelijk toestemming hebben gegeven, op 2 oktober 2006 zonder nadere zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De vrijheidsontnemende maatregel in onrechtmatig. Eiser geeft aan dat er geen grond is om aan te nemen dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken nu hij direct na het opleggen van de maatregel zijn (verlopen) Surinaamse paspoort heeft afgegeven en alle medewerking heeft verleend om zijn spoedige vertrek naar Suriname te bewerkstelligen. Van belang hierbij is dat eiser samenwoont met een Nederlandse vrouw en samen met haar een zoontje heeft. Een snelle terugkeer naar Suriname zou betekenen dat hij een aanvang kan maken met zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning bij zijn partner. Eiser betwist dat hij geen vaste woon- en verblijfplaats heeft. Hoewel hij niet ingeschreven staat bij de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA), en hiertoe in zijn situatie ook de mogelijkheid niet toe heeft, woont hij op het adres van zijn vriendin. Verweerder heeft dit ten onrechte niet in zijn belangenafweging betrokken en ten onrechte geen lichter middel, zoals een meldplicht, opgelegd.
Eiser is verder van mening dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, nu eiser een zoon van vijftien maanden heeft en een Nederlandse vriendin en dat daarom de opgelegde maatregel een onrechtmatige inmenging in zijn door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde recht op familie- en gezinsleven betekent. Tot slot stelt eiser dat de terugkeerfunctionaris hem heeft medegedeeld dat er geen enkele kans is dat de Surinaamse autoriteiten binnen afzienbare termijn tot afgifte van een laissez-passer (LP) zullen overgaan. Er is geen zicht op uitzetting.
Eiser verzoekt derhalve tot opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel en om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De vrijheidsontnemende maatregel is rechtmatig opgelegd. Eiser heeft weliswaar zijn (verlopen) Surinaamse paspoort overhandigd en verleent zijn medewerking om zijn uitzetting te bespoedigen, maar gezien het feit dat eiser zich niet gemeld heeft bij de korpschef en niet ingeschreven staat bij de GBA bestaat er vooralsnog geen reden om de maatregel op te heffen. Aangaande het lichter middel is verweerder van mening dat onvoldoende is aangetoond dat eiser daadwerkelijk bij zijn vriendin verblijft en dat in dit geval het belang van de openbare orde dient te prevaleren. Ten aanzien van de gestelde schending van artikel 8 van het EVRM stelt verweerder zich primair op het standpunt dat er geen sprake is van familie- of gezinsleven nu dit immers in het geheel niet is onderbouwd en subsidiair, voorzover al zou moeten worden uitgegaan van familie- of gezinsleven, inmenging hierop gerechtvaardigd is.
Verweerder wijst erop dat er ten behoeve van eiser een LP-aanvraag is ingevuld die op 11 september 2006 is verzonden aan de Unit Facilitering Terugkeer en dat het wachten is op het verlengen van eisers paspoort. Derhalve is verweerder van mening dat de inbewaringstelling rechtmatig is opgelegd en er een reëel zicht op uitzetting bestaat.
In zijn brief van 20 september 2006 voegt verweerder hieraan toe dat de enkele omstandigheid dat de Surinaamse autoriteiten vanaf april 2006 geen presentaties in persoon houden en er geen indicatie kan worden gegeven wanneer zij deze hervatten, geen omstandigheid is op grond waarvan bij voorbaat moet worden aangenomen dat de Surinaamse autoriteiten niet bereid zijn om een LP te vertrekken, temeer nu een verlopen paspoort voorhanden is.
De rechtbank overweegt het volgende.
Bewaring moet krachtens artikel 59 van de Vw 2000 gericht zijn op uitzetting van de desbetreffende vreemdeling. Er moet een reëel zicht op uitzetting zijn, wil de bewaringsmaatregel rechtmatig zijn.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is, dat eiser de Surinaamse nationaliteit heeft en in het bezit is van een verlopen paspoort. Uit genoemde brief van verweerder blijkt dat de Surinaamse autoriteiten geen verlopen paspoorten verlengen; indien geen geldig paspoort voorhanden is vindt terugkeer enkel plaats op basis van een laissez-passer.
Evenmin is in geschil, dat naar de huidige stand van zaken de Surinaamse autoriteiten niet overgaan tot afgifte van een LP zonder presentatie in persoon. Deze presentaties vinden sinds april 2006 niet meer plaats. Teneinde te komen tot hervatting van deze presentaties heeft diverse malen overleg plaatsgevonden tussen de betrokken autoriteiten. De Surinaamse autoriteiten beraden zich thans op de verzoeken tot hervatting.
De rechtbank is van oordeel dat thans geen reëel perspectief op uitzetting bestaat nu de presentaties niet meer worden uitgevoerd sinds april 2006 en weliswaar sedertdien op diverse niveaus op verschillende momenten overleg tussen de betrokken autoriteiten heeft plaatsgevonden maar het desondanks ook thans nog volstrekt onduidelijk is of en zo ja op welke mogelijke termijn deze presentaties zouden worden hervat. Deze situatie deed zich reeds bij aanvang van de maatregel voor.
Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met artikel 59 lid 1 van de Vw 2000. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 2 oktober 2006.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95 per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 70,-- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 1940,--.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 2 oktober 2006 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1940,-- (zegge: eenduizendnegenhonderdveertig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 2 oktober 2006 door mr. C.P.E. Meewisse, voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. O. Bies, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Afschrift verzonden op:
Conc.: OB
Coll:
D:
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.