Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, meervoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de minister van Justitie, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
1.1 Eiser is sedert 1 januari 2001 in vaste dienst werkzaam bij verweerders ministerie als medewerker bij het Gemeenschappelijk Centrum Procesvertegenwoordiging IND en met ingang van 1 april 2002 tijdelijk tewerkgesteld bij de Regionale directie Zuid-Oost.
1.2 Bij besluit van 30 juni 2003 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het voornemen bestaat hem wegens zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het plegen dan wel medeplegen van valsheid in geschrifte en oplichting, de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen.
Bij brief van 25 juli 2003 zijn namens eiser bedenkingen tegen dit voornemen ingediend. Op 8 september 2003 hebben eiser en zijn raadsman de bedenkingen mondeling toegelicht.
1.3 Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft verweerder eiser wegens ernstig plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 28 november 2003 bezwaar gemaakt.
Eiser is gehoord omtrent zijn bezwaar door de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden Ministerie van Justitie (de commissie) op 2 november 2004.
Bij brief van 26 november 2004 heeft de commissie advies uitgebracht aan verweerder.
1.4 Bij besluit van 7 december 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.5 Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 11 januari 2005 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 28 februari 2005 een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 30 mei 2006 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Yildirim, advocaat te Den Haag.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A. in 't Veen en C. van Os.
2.1.1 Het aan eiser verweten plichtsverzuim is door verweerder bij het primaire besluit van 23 oktober 2003 als volgt verwoord:
- eiser heeft op een zodanige wijze met een hem bekende ambtenaar gesproken over de toelatingsmogelijkheden in Nederland en wel in die mate, dat deze zich voelde uitgelokt,
- eiser is met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een schijnrelatie aangegaan met het kennelijke doel een verblijfvergunning te verkrijgen,
- eiser heeft gedurende langere tijd ten onrechte een te hoge tegemoetkoming in de ziektekosten van zijn werkgever geïncasseerd.
Verweerder meent dat door dit gedrag het vertrouwen in de betrouwbaarheid en integriteit van eiser in zodanig hoge mate is geschaad, dat eiser niet langer werkzaam kan zijn bij verweerders organisatie.
2.1.2 De bij het voornemen tot het opleggen van het strafontslag als afzonderlijk plichtverzuim gekwalificeerde poging tot uitlokking van een derde om een schijnrelatie voor te wenden met het kennelijk doel een verblijfsvergunning te verkrijgen, is bij het besluit van 23 oktober 2003 niet (afzonderlijk) aan het ontslag ten grondslag gelegd. Blijkens het advies van de commissie is bij de hoorzitting van 2 november 2004 hierover het volgende opgemerkt: ' De voorzitter constateert dat er onduidelijkheid bestaat over de omvang van het aan bezwaarde verweten plichtsverzuim. Zo is niet duidelijk of de poging tot uitlokking tot het aangaan van een schijnrelatie nu wel of niet separaat als plichtsverzuim wordt aangemerkt.
Verweerder merkt op dat voornoemde poging niet separaat als plichtsverzuim wordt aangemerkt maar dat het bij de andere punten van plichtsverzuim wel is meegewogen. De voorzitter concludeert derhalve dat het plichtsverzuim kort samengevat de volgende twee zaken betreft:
- het door de bezwaarde met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zelf aangaan van een schijnhuwelijk met het kennelijke doel van het verkrijgen van een verblijfsvergunning, en
- het ten onrechte ontvangen van de tegemoetkoming in de ziektekosten.'
De commissie heeft hierna beoordeeld of het door verweerder verleende strafontslag op grond van deze twee gedragingen kon worden verleend en met betrekking tot het aangaan van een schijnhuwelijk het volgende overwogen: ' De commissie constateert dat bezwaarde en zijn partner zijn gehoord over het bestaan van een schijnrelatie. Uit die verklaringen blijken feitelijke tegenstrijdigheden, waarvoor door bezwaarde geen duidelijke verklaring kan worden gegeven. Het bestaan van die tegenstrijdigheden wordt door bezwaarde ook niet stellig ontkend. Voorts is er geen bewijs van het feit dat er ooit een huwelijk heeft plaatsgevonden en heeft bezwaarde bevestigd dat het huwelijk al niet meer bestaat.' Verweerder heeft bij het bestreden besluit dit advies volledig overgenomen.
2.1.3 Vorenstaande brengt mee dat niet geheel duidelijk is of en in hoeverre de eerder aan eiser verweten poging tot uitlokking van het aangaan van een schijnrelatie door de commissie en daarmee door verweerder bij het bestreden besluit is meegewogen bij de vraag of het (gestelde) plichtsverzuim van eiser een strafontslag rechtvaardigt. De rechtbank is echter van oordeel dat op basis van de door verweerder overgelegde stukken feitelijk niet kan worden vastgesteld dat van een dergelijke poging sprake is geweest of zelfs maar dat eiser zich in dit verband tegenover een (collega)ambtenaar heeft uitgelaten op een wijze die zich niet verdraagt met zijn functie. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van plichtsverzuim en zo ja, welk gewicht hieraan kan worden gehecht, dient dit verwijt aan eiser derhalve buiten beschouwing te blijven.
2.2 De rechtbank staat vervolgens voor de beantwoording van de vraag of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, bestaande uit het aangaan van een schijnhuwelijk met het kennelijk doel een verblijfvergunning (voor zijn echtgenote) te verkrijgen en het ten onrechte ontvangen van een tegemoetkoming in de ziektekosten.
2.2.1 Verweerders overtuiging dat de relatie tussen eiser en [partner] ([partner]) een schijnrelatie is en slechts is aangegaan om voor [partner] een verblijfsvergunning te verkrijgen, is gebaseerd op de bevindingen tijdens huisbezoeken op 16 oktober 2002 en op 1 november 2002 op het adres waar eiser en [partner] op die data stonden ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie, hetgeen in de verslagen van de gehoren van eiser en [partner] is weergegeven, alsmede informatie uit de Gemeentelijke basisadministratie en de eigen administratie van verweerder over de ten behoeve van [partner] verstrekte verblijfsvergunning en informatie verstrekt door (gewezen) collega’s van eiser, de chef van eiser en de gewezen buren van eiser.
2.2.2 Hoewel de rechtbank het niet onbegrijpelijk acht dat verweerder vraagtekens plaatst bij de wijze waarop eiser en [partner] inhoud en vorm geven aan hun relatie, kan de door verweerder gegeven motivering de conclusie dat feitelijk sprake is van een schijnrelatie niet dragen.
2.2.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte betekenis heeft gehecht aan als verklaringen van horen-zeggen in het onderzoeksverslag van [persoon A] van 17 oktober 2002 (het verslag) opgenomen verklaringen van eiser aan derden over zijn relatie met zijn ex-echtgenote, het geldbedrag waarover eiser na de scheiding zou kunnen beschikken en zijn belangstelling voor eventuele nieuwe relaties.
2.2.4 Blijkens het verslag is de medewerker onderzoek Bureau Bijzondere Zaken reeds op grond van de bevindingen van het eerste huisbezoek en nog voordat eiser en [partner] zijn gehoord tot de conclusie gekomen dat sprake was van een schijnrelatie. De bevindingen van het huisbezoek van 16 oktober 2002 zijn (summier) neergelegd in het verslag. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een schijnrelatie. Een verslag van het tweede huisbezoek bevindt zich niet bij de door verweerder overgelegde stukken, maar voor zover verweerder zijn conclusie over een schijnrelatie heeft gebaseerd op de afwezigheid van [partner] ten tijde van beide huisbezoeken, overweegt de rechtbank dat de uit het dossier gebleken bezigheden van [partner] ( Nederlandse les, werk voor een uitzendbureau en regelmatig verblijf, ook samen met eiser, bij haar ouders) voldoende verklaring geven voor regelmatige afwezigheid van [partner].
2.2.5 Eiser stelt dat de gehoren op 13 december 2002 ten onrechte niet zijn voorafgegaan door een cautie en door een duidelijke mededeling dat een onderzoek werd ingesteld naar het bestaan van een schijnrelatie tussen hem en [partner] en dat het dus niet langer ging om het onderzoek naar de relatie van zijn broer [M].
De rechtbank overweegt dat het gehoor in eerste instantie erop was gericht te achterhalen of aan [partner] op juiste gronden een verblijfsvergunning was verleend, dat dit ook aan eiser en [partner] voorafgaande aan het gehoor is meegedeeld en dat er daarom geen verplichting bestond tot het geven van een cautie. Voorts acht de rechtbank het aanvaardbaar dat onder de gegeven omstandigheden een ambtenaar van het Bureau Bijzondere Zaken van de IND de gehoren bijwoont en dat op basis van hetgeen is gezegd wordt bezien of er aanleiding bestaat voor het nemen van rechtspositionele maatregelen ten aanzien van de betrokken ambtenaar.
2.2.6 Eiser betwist niet dat de verslagen van de door hem en door [partner] op 13 december 2002 afgelegde verklaringen niet op alle punten gelijkluidend zijn. Eiser stelt dat een aantal van de door verweerder geconstateerde tegenstrijdigheden in wezen geen tegenstrijdigheden zijn, dat in de verslagen deels een door de verslaglegger gegeven interpretatie van hetgeen is gezegd is weergegeven, gezien de wijze waarop deze zijn verlopen en de duur van de gehoren. Voorts heeft eiser erop gewezen dat vooral voor [partner] het gehoor een verwarrende en deels ook beschamende gebeurtenis was, nu haar vragen werden gesteld over zaken waarover in haar beleving niet eens binnen het gezin behoort te worden gesproken.
Verweerder is onvoldoende ingegaan op deze stellingen van eiser. Hoewel in hoofdzaak naar feitelijke zaken is gevraagd, kan niet worden uitgesloten dat de manier waarop het gehoor is afgenomen alsmede het gegeven dat het verslag een verkorte weergave is van hetgeen is gezegd, de tegenstrijdigheden tussen de beide verklaringen in de hand hebben gewerkt. Voorts acht de rechtbank niet zonder belang dat de verklaring van [partner] is afgelegd in het Turks en, na vertaling door een tolk, in het Nederlands is weergegeven. Verweerder heeft ook nagelaten om bijvoorbeeld de stelling van eiser met betrekking tot zijn kleurenblindheid, waardoor bepaalde tegenstrijdigheden zouden kunnen worden verklaard, te verifiëren of eiser in de gelegenheid te stellen deze stelling feitelijk te onderbouwen.
De rechtbank is hiernaast van oordeel dat een groot deel van alle 26 door verweerder geconstateerde tegenstrijdigheden betrekking hebben op zaken van zodanig ondergeschikt belang dat uit het bestaan van deze tegenstrijdigheden niet zonder meer volgt dat sprake was van een schijnrelatie.
2.2.7 Tenslotte overweegt de rechtbank dat noch aan de omstandigheid dat voor de verstrekking van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan [partner] al vier keer eerder om een mvv ten behoeve van haar was gevraagd, noch aan de omstandigheid dat het gaat om een traditioneel huwelijk (en dus niet een huwelijk naar burgerlijk recht), noch aan de omstandigheid dat de relatie tussen eiser en [partner] inmiddels zou zijn verbroken, in dit verband zelfstandige betekenis toekomt.
2.3.1 Het huwelijk tussen eiser en zijn eerste echtgenote [B] is op 18 juli 2000 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Eiser heeft over de maanden april, mei, juni en november 2001 een tegemoetkoming in de ziektekosten ontvangen voor zichzelf en zijn echtgenote, terwijl er over genoemde maanden, gelet op de beëindiging van het huwelijk geen recht meer bestond op een tegemoetkoming ten behoeve van zijn echtgenote.
2.3.2 Eiser betwist niet dat hem ten onrechte een tegemoetkoming is uitbetaald. In beroep is namens eiser een op zijn naam gesteld formulier ‘statusoverzicht gegevens inzake de tegemoetkoming ziektekosten btzr’ overgelegd, welk formulier bij wijziging van de daarin opgenomen gegevens voor 8 april 2000 diende te worden geretourneerd en waarin is opgenomen dat eiser ongehuwd is en dat geen aanspraak voor een partner wordt gemaakt.
2.3.3 De rechtbank leidt hieruit af dat eiser wel aan zijn werkgever wel heeft laten weten dat hij niet langer gehuwd is en dat de betaling van de tegemoetkoming over voornoemde maanden het gevolg is van een onvolkomenheid in de salarisadministratie van verweerder.
Anders dan eiser meent is de rechtbank van oordeel dat eiser op de aan hem verstekte salarisstrook zonder probleem heeft kunnen lezen dat hem ook na de beëindiging van het huwelijk een tegemoetkoming in de ziektekosten ten behoeve van zijn echtgenote werd toegekend. Op de betreffende salarisstroken is immers een betaling te zien onder vermelding van ' zk-reg. medebetrokkene'.
Onder deze omstandigheden kan aan eiser wel verweten worden dat hij de tegemoetkoming voor de medebetrokkene, terwijl hij wist dat hierop niet langer aanspraak bestond, zonder mededeling hierover aan zijn werkgever heeft behouden, maar verwijt verweerder eiser bij het bestreden besluit ten onrechte dat hij niet op de periodiek toegestuurde statusoverzichten heeft doorgegeven dat zijn burgerlijke staat gewijzigd was.
2.4 De rechtbank concludeert dat van de bij het bestreden besluit gehandhaafde verwijten van plichtsverzuim aan het adres van eiser slechts het behouden van de door toedoen van verweerder ten onrechte toegekende tegemoetkoming in de ziektekosten op grond van de aan het bestreden besluit ten grondslaggelegde stukken feitelijk is komen vast te staan. Niet is gebleken dat dit plichtsverzuim niet aan eiser kan worden toegerekend, maar de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag is, naar ook verweerder heeft erkend, niet evenredig aan dit plichtsverzuim.
De rechtbank zal dan ook het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00, waarbij één punt is toegekend voor het opstellen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting en de waarde per punt € 322,00 bedraagt.
2.5 Eiser heeft naast de vernietiging van het bestreden besluit gevorderd dat hij wordt hersteld in zijn functie van medewerker bij verweerders ministerie en dat aan hem een vergoeding wordt toegekend voor de door hem geleden materiële schade, bestaande uit het sedert het ontslag gederfde salaris, en immateriële schade.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien het feit dat het bestreden besluit wordt vernietigd wegens een gebrek in de daaraan ten grondslag gelegde motivering, het aan verweerder is zich bij het nieuw te nemen besluit uit te laten over de vraag of er aanleiding is het ontslagbesluit in te trekken (waarmee de beëindiging van de aanstelling van eiser ongedaan gemaakt wordt) en/of eiser een schadevergoeding toe te kennen.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep gegrond.
Vernietigt het bestreden besluit van 7 december 2004, kenmerk HRM/04/307.
Draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 136,00, vergoedt.
Veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiser dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. E. Kouwenhoven, C.C. de Rijke Maas en M. M. F. Holtrop en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. P. J. Heesen.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,