RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 26946 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 26944 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 juli 2006
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1973, van Iraanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. J.C. van Zundert, advocaat te Delft,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.B. Jansen, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 26 april 2006 een (herhaalde) aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 1 juni 2006 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 1 juni 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 1 juni 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt het besluit te schorsen totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 29 juni 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.5 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan ingevolge artikel 4:6, tweede lid, Awb zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.7 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoeker heeft op 27 februari 1995 een eerste aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen en het daartegen ingediende bezwaar bij besluit van 29 augustus 1996 ongegrond verklaard. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, heeft het beroep tegen dat besluit bij uitspraak van 14 april 1997 (AWB 96/8710) ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft op 28 oktober 1998 een tweede aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen en het daartegen ingediende bezwaar bij besluit van 24 november 2000 ongegrond verklaard. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, heeft het beroep tegen dat besluit bij uitspraak van 22 maart 2002 (AWB 00/73514) ongegrond verklaard.
2.8 Verzoeker heeft ter onderbouwing van onderhavige aanvraag de volgende documenten overgelegd:
- documenten in de Farsi-taal (onvertaald), volgens verzoeker arrestatiebevelen;
- dagvaarding van 6 februari 1993 (vertaald);
- dagvaarding [arrestatiebevel] van 19 april 1995 (vertaald);
- originele lidmaatschapskaart van verzoeker van de ‘IraanPaad’-organisatie;
- schriftelijke verklaring van de ‘IraanPaad International Organization’ te Londen van 15 september 2003.
2.9 De onderhavige aanvraag is een zelfde aanvraag als de aanvragen die hebben geleid tot de afwijzende besluiten van 29 augustus 1996 en 24 november 2000.
2.10 De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.11 Verzoeker heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij de onvertaalde documenten in de Farsi-taal niet langer aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag legt. De voorzieningenrechter zal deze documenten daarom niet bij de beoordeling van het geschil betrekken.
2.12 Ten aanzien van de door verzoeker overgelegde dagvaardingen van 6 februari 1993 en 19 april 1995 is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker deze documenten vóór het eerdere besluit van in elk geval 24 november 2000 had kunnen overleggen. In de dagvaardingen staat vermeld: “omdat de verdachte niet aanwezig was, werd de dagvaarding aan zijn moeder, mevrouw [naam moeder] bekendgemaakt, getekend: [naam moeder]”. In de dagvaarding van 19 april 1995 is daar bovendien aan toegevoegd: “Datum van overhandiging: 7 mei 1995”. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de dagvaardingen reeds in 1993 respectievelijk 1995 aan de moeder van verzoeker zijn uitgereikt. Uit de verklaringen van verzoeker in het nader gehoor van 27 mei 1999 blijkt dat verzoeker contact heeft gehad met zijn ouders, in elk geval toen hij net in Nederland was. Daarom kon van verzoeker worden verwacht dat hij bij zijn ouders zou informeren naar het bestaan van documenten die zijn asielrelaas ondersteunen. Dat geldt temeer nu verweerder verzoeker er bij herhaling op heeft gewezen dat dergelijke documenten van groot belang zijn. Verzoeker had daarom eerder om overkomst van de dagvaardingen kunnen verzoeken en deze in elk geval vóór het besluit van 24 november 2000 kunnen overleggen.
2.13 Verzoeker kan niet worden gevolgd in zijn stelling – onder verwijzing naar het Country Report van het Britse Home Office van april 2005 – dat genoemde documenten in de regel niet worden afgegeven, maar slechts worden getoond. Er is daarom geen grond voor de conclusie dat het tijdig overleggen van dit soort documenten onmogelijk is en afhankelijk van het vrijkopen van deze documenten uit de justitieregisters. Uit de passages van het rapport van het Home Office waar verzoeker zich op baseert (paragrafen 5.27 en 5.28) blijkt dat een dagvaarding altijd in persoon wordt uitgereikt. Als de betrokkene niet thuis is, kan de dagvaarding worden afgegeven aan een familielid. Dit laatste is in het geval van verzoeker gebeurd, door uitreiking aan de moeder van verzoeker. Uit genoemde passages uit het rapport van het Home Office blijkt voorts dat alleen in het geval van arrestatiebevelen het document slechts aan betrokkene wordt getoond en niet uitgereikt. Er is geen grond voor het oordeel dat de documenten die verzoeker heeft overgelegd, arrestatiebevelen betreffen. Dat in de vertaling van de dagvaarding van 19 april 1995 in de titel “Dagvaarding [Arrestatiebevel]” staat vermeld, is onvoldoende voor de conclusie dat dit een arrestatiebevel betreft. Uit de overige bewoordingen van het document blijkt immers – net als in de dagvaarding van 6 februari 1993 – dat het om een dagvaarding gaat en dat verzoeker wordt opgeroepen zich bij de strafrechtbank van Sarbandar te melden.
2.14 Daargelaten de vraag of verzoeker de originele lidmaatschapskaart van de ‘IraanPaad’-organisatie vóór de eerdere afwijzende besluiten had kunnen overleggen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat op voorhand is uitgesloten dat de originele lidmaatschapskaart die verzoeker alsnog heeft overgelegd, kan afdoen aan de eerdere besluiten. Ter onderbouwing van zijn eerste asielaanvraag had verzoeker immers reeds een kopie van dezelfde lidmaatschapskaart overgelegd. Verweerder heeft vervolgens in het afwijzende besluit van 29 augustus 1999 (het kopie van) die lidmaatschapskaart inhoudelijk beoordeeld en daarbij onder meer overwogen dat uit die lidmaatschapskaart niet blijkt dat verzoeker ten tijde van zijn verblijf in Iran lid is geweest van deze beweging en voor deze beweging activiteiten heeft verricht. Dat verzoeker nu het origineel van de lidmaatschapskaart heeft overgelegd, kan aan die overwegingen niet afdoen.
2.15 De door verzoeker overgelegde schriftelijke verklaring van de ‘IraanPaad International Organization’ te Londen van 15 september 2003 is opgesteld op verzoek van een juridisch medewerker van de stichting ‘Vluchteling Onder Dak’, die het verzoek namens verzoeker heeft ingediend bij de directeur van de organisatie. De verklaring steunt ter onderbouwing van de stellingen van verzoeker dat hij lid is (geweest) van de IraanPaad, dat hij voor deze organisatie activiteiten heeft verricht gericht tegen het Iraanse regime en dat hij daarom bij terugkeer naar Iran gevaar loopt. Deze stellingen heeft verzoeker reeds in het kader van de eerdere twee procedures naar voren gebracht. De verklaring had dan ook in het kader van de besluitvorming in die procedures moeten worden overgelegd. Slechts indien dit niet mogelijk was als gevolg van niet aan verzoeker toe te rekenen omstandigheden, kan deze in het kader van de huidige procedure in rechte bij de beoordeling worden betrokken. Verzoeker heeft niet gesteld dat het niet mogelijk was de verklaring eerder aan te vragen. Hij had een verklaring van dergelijke strekking daarom eerder, vóór de eerdere besluiten, kunnen en daarom moeten overleggen.
2.16 Gelet op het voorgaande zijn de door verzoeker onder 2.8 genoemde documenten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, Awb.
2.17 Verzoeker heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat sinds het aantreden van de nieuwe regering van president Ahmadinejad de mensenrechtensituatie in Iran ernstig is verslechterd. Verzoeker loopt in die situatie als aanhanger van de monarchie bij terugkeer naar Iran een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.18 De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Iran van februari 2006 naar voren komt dat de algemene situatie in Iran sinds de vorige besluiten weliswaar is gewijzigd, maar op voorhand is uitgesloten dat die omstandigheid kan afdoen aan de eerdere besluiten. In het eerste besluit van 29 augustus 1996 heeft verweerder reeds de stelling van verzoeker beoordeeld dat hij als aanhanger van een monarchistische beweging bij terugkeer gevaar loopt. In die procedure is reeds geconcludeerd dat er geen grond is voor het oordeel dat verzoeker bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt in de zin van artikel 3 EVRM. Nu verzoeker in deze procedure geen nieuwe, hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, kan het beroep op de algemene verslechterde situatie in Iran niet leiden tot de conclusie dat die omstandigheid kan afdoen aan de overwegingen in het eerdere besluit over het beroep op artikel 3 EVRM.
2.19 Verzoeker heeft daarnaast erop gewezen dat een broer van verzoeker in Nederland verblijft en in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, nu zijn broer in Iran politiek actief is geweest en op grond daarvan in Nederland een verblijfsvergunning asiel heeft verkregen, bij terugkeer naar een Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Uit het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Iran van februari 2006 blijkt dat het voorkomt dat familieleden of goede bekenden van voortvluchtige verdachten of politieke gevangenen kort gevangen gehouden worden, teneinde deze laatsten te dwingen tot het afleggen van bekentenissen (zogenoemde ‘Sippenhaft’). Ook komt het voor dat familieleden of goede bekenden worden opgeroepen voor verhoor door de autoriteiten, om zo de verblijfplaats van de voortvluchtige te achterhalen Dit betreft naar de mening van verzoeker nieuwe informatie ten opzichte van het ambtsbericht ten tijde van het vorige besluit.
2.20 Deze grond kan evenmin leiden tot de conclusie dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, Awb. Vaststaat dat de door verzoeker aangehaalde informatie uit het ambtsbericht van februari 2006 over Sippenhaft verschilt van de informatie uit de ambtsberichten ten tijde van de vorige procedure (de ambtsberichten van 21 december 1999 en 30 augustus 2000). In die ambtsberichten stond – anders dan in het nieuwste ambtsbericht van februari 2006 – vermeld dat Sippenhaft thans niet meer in Iran voorkomt. Van Sippenhaft in de zin dat familieleden van voortvluchtige verdachten of politieke gevangen kort gevangen worden gehouden teneinde deze laatsten te dwingen tot het afleggen van bekentenissen, kan in de situatie van verzoeker echter geen sprake zijn, reeds omdat de broer van verzoeker in Nederland verblijft en dus niet in de macht van de Iraanse autoriteiten die hem bekentenissen zouden kunnen afdwingen. Voor zover verzoeker zich beroept op de informatie in het ambtsbericht van februari 2006 dat het ook voorkomt dat familieleden worden opgeroepen voor verhoor door de autoriteiten om zo de verblijfplaats van de voortvluchtige te achterhalen, stelt de voorzieningenrechter vast dat deze informatie niet verschilt van de informatie in de ambtsberichten van 21 december 1999 en 30 augustus 2000 waarin stond vermeld dat – ondanks dat Sippenhaft niet meer voorkomt in Iran – het wel mogelijk is dat familieleden van personen die in het buitenland verblijven, ondervraagd worden. Daarbij komt dat verzoeker zich reeds in de eerdere procedures heeft beroepen op de omstandigheid dat zijn broer in Nederland is toegelaten als vluchteling.
2.21 Nu geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, Awb heeft verweerder de aanvraag onder verwijzing naar de eerdere afwijzende besluiten kunnen afwijzen. Er is geen plaats voor een hernieuwde rechterlijke beoordeling van die besluiten.
2.22 De voorzieningenrechter zal het beroep ongegrond verklaren.
2.23 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.24 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.D. de Jong, voorzieningenrechter, en op 13 juli 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Kluit, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.