ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9090

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/2135, 06/2134
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning op basis van onjuiste gegevens verstrekt door verzoeker

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning van een verzoeker van Togolese nationaliteit, die op 20 september 2000 ambtshalve een vergunning tot verblijf heeft gekregen als alleenstaande minderjarige asielzoeker. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft deze vergunning op 5 februari 2002 ingetrokken, omdat volgens een individueel ambtsbericht onjuiste gegevens door de verzoeker zouden zijn verstrekt, wat het onderzoek naar adequate opvang in zijn land van herkomst zou hebben gefrustreerd. De voorzieningenrechter heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet op een juiste wettelijke grondslag berustte. De voorzieningenrechter oordeelt dat de intrekkingsbevoegdheid van de minister niet van toepassing is op ambtshalve verleende verblijfsvergunningen, maar enkel op vergunningen die op aanvraag zijn verleend. Dit betekent dat de minister onterecht heeft gehandeld door de vergunning in te trekken.

De voorzieningenrechter heeft verder vastgesteld dat het individueel ambtsbericht niet voldoende bewijs levert voor de stelling dat verzoeker onjuiste gegevens heeft verstrekt. Hoewel het ambtsbericht niet alle door verzoeker verstrekte gegevens bevestigt, sluit het ook niet uit dat de verklaringen van verzoeker juist zijn. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de minister in zijn besluit van 20 september 2000 geen twijfels heeft geuit over de identiteit van verzoeker en dat de vergunning op basis van de verstrekte gegevens is verleend. Daarom heeft de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de intrekking van de verblijfsvergunning ongedaan gemaakt. Tevens is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de hoofdzaak inmiddels was beslist.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 2135 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 2134 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 mei 2006
in de zaak van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1984, van Togolese nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. J.R. Schenkman, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Bij besluit van 20 september 2000 is verzoeker ambtshalve in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf onder de beperking ‘alleenstaande minderjarige asielzoeker’. De vergunning is verleend met ingang van 28 september 1999. Na 1 april 2001 is de vergunning aangemerkt als een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv). De vergunning is laatstelijk verlengd tot 28 september 2002.
1.2 Bij besluit van 5 februari 2002 heeft verweerder de verblijfsvergunning ingetrokken.
1.3 Het hiertegen gemaakte bezwaar van 1 maart 2002 heeft verweerder bij besluit van 2 december 2002 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 23 december 2002 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 11 augustus 2004 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Leeuwarden, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 23 december 2002 vernietigd (AWB 02/96099).
1.4 Op 2 januari 2006 heeft verweerder het bezwaar van 1 maart 2002 wederom ongegrond verklaard. Op 9 januari 2006 heeft verzoeker tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.5 Verzoeker heeft op 9 januari 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.6 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.7 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 14 april 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld. Op grond van een individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 9 mei 2001 (DPC/AM-700010) concludeert verweerder dat verzoeker onjuiste gegevens heeft verstrekt over met name zijn identiteit waardoor het onderzoek naar adequate opvang is gefrustreerd, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid. Daarom trekt verweerder de vergunning in.
2.5 Verzoeker heeft in beroep aangevoerd dat de vergunning ten onrechte is ingetrokken. Hij heeft geen onjuiste gegevens verstrekt. Het individueel ambtsbericht bevestigt juist de verklaringen van verzoeker. Er is geen sprake van discrepanties of onjuiste of onvolledige verklaringen van verzoeker.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 In geschil is of verweerder op basis van het individueel ambtsbericht heeft kunnen oordelen dat verzoeker onjuiste gegevens heeft verstrekt omtrent zijn identiteit en of die constatering grond kan vormen voor intrekking van de vergunning.
2.7 De voorzieningenrechter zal eerst de tweede beroepsgrond beoordelen. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bij besluit van 20 september 2000 aan verzoeker ambtshalve een verblijfsvergunning heeft verleend. Verweerder heeft de verblijfsvergunning bij het besluit van 5 februari 2002 ingetrokken met verwijzing naar artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, Vw. Ingevolge dat artikelonderdeel kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken, indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid. Deze intrekkingsbevoegdheid ziet niet op het ambtshalve verlenen van verblijfsvergunningen, maar uitsluitend op verblijfsvergunningen die zijn verleend op aanvraag. De intrekkingsgrond, die verweerder aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, is dus naar de letter genomen niet van toepassing, zodat het besluit berust op een onjuiste wettelijke grondslag en onjuiste motivering en reeds daarom niet in stand kan blijven.
2.8 Daarnaast stelt de voorzieningenrechter vast dat in het besluit van 20 september 2000 geen twijfel is geuit over de identiteit van verzoeker, maar op basis van de verstrekte gegevens de verblijfsvergunning ambtshalve is verstrekt.
2.9 Verweerder heeft eveneens op 20 september 2000 aan de minister van Buitenlandse Zaken verzocht te onderzoeken of adequate opvang aanwezig is in het land van herkomst. Voorts heeft hij gevraagd de gebeurtenissen rond het overlijden c.q. verdwijnen van de vader van verzoeker te onderzoeken en na te gaan of verzoeker in het bezit is gesteld van identiteits- dan wel nationaliteitsdocumenten.
2.10 De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het individueel ambtsbericht van 9 mei 2001. De minister van Buitenlandse Zaken schrijft dat het niet mogelijk is gebleken de identiteit van verzoeker vast te stellen. Van enkele gegevens die verzoeker heeft verstrekt is geen bevestiging gevonden. Om die reden heeft geen verder onderzoek naar de familie en achtergrond van verzoeker plaatsgevonden. De minister van Buitenlandse Zaken heeft derhalve slechts geconcludeerd dat de identiteit van verzoeker niet kan worden bevestigd.
2.11 Verweerder verbindt hier vervolgens de conclusie aan dat verzoeker onjuiste gegevens zou hebben verstrekt. De argumenten die verweerder daarvoor geeft, worden niet gedragen door een toereikende motivering. Daartoe acht de voorzieningenrechter het volgende redengevend.
2.12 Voornoemd individueel ambtsbericht bevestigt immers de verklaringen van verzoeker over het bestaan van de rue [straatnaam] in de door verzoeker genoemde wijk [naam wijk], alsmede het bestaan van de katholieke kerk op het adres [adres]. Voorts is het internaat in Tsevie, waar verzoeker op heeft gezeten, gevonden en is verzoeker door een van de leraren van dit internaat herkend als een voormalig leerling.
2.13 Dat uit het individueel ambtsbericht eveneens naar voren komt dat in de rue [straatnaam] geen woning is gevonden met huisnummer 61, als zijnde het huis van zijn vader en de buurtbewoners verzoeker niet van een pasfoto herkennen, noch de naam van zijn vader en dat in de buurt van de katholieke kerk geen internaat is gevonden, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat verzoeker onjuiste gegevens heeft verstrekt.
2.14 Het individueel ambtsbericht laat immers onvermeld of de huisnummers 60 en 62 in de rue [straatnaam] wel bestaan. Daarnaast valt de omstandigheid dat verzoeker vanaf zijn geboorte in internaten verbleef en daarom niet is herkend door de bewoners van de rue [straatnaam] te rijmen met de uitkomsten van het individueel ambtsbericht. In het nader gehoor van 21 december 1999 (gedingstuk B2, pagina 5) heeft verzoeker immers verklaard, dat hij in 1994 terug ging naar het internaat en daarna drie jaar op het internaat voor de middelbare school verbleef en slechts in vakanties naar zijn vader ging. Voor het feit dat de buurtbewoners zijn vader niet kennen, geeft verzoeker als verklaring de verdachte omstandigheden waaronder zijn vader is verdwenen c.q. vermoord. De plausibiliteit van deze verklaring wordt door het individueel ambtsbericht evenmin uitgesloten. Hetzelfde geldt voor de verklaring die verzoeker geeft voor het niet vinden van een internaat bij de katholieke kerk.
2.15 In beroep heeft verzoeker bovendien met nadere gegevens onderbouwd dat het eerste internaat (bij de lagere school) inderdaad in de buurt van de kerk was gelegen.
2.16 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder zich niet op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker onjuiste gegevens heeft verstrekt.
2.17 Verweerder heeft derhalve op onjuiste gronden de verblijfsvergunning ingetrokken.
2.18 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7:12 Awb.
2.19 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen.
2.20 De voorzieningenrechter kan zelf in de zaak voorzien. Nu van het verstrekken van onjuiste gegevens niet is gebleken, moet het besluit in primo immers worden herroepen, zodat de intrekking ongedaan is gemaakt.
2.21 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.22 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
2.23 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 verklaart het bezwaar gegrond en herroept het besluit van 5 februari 2002;
3.4 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
3.5 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.6 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,- en in verband met het beroep ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem,
3.7 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad tweemaal € 138,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, en op 29 mei 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.S.O.L. Chung A HIng, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.