RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 06 / 23515 en AWB 06 / 25865 (gevoegde zaken)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 9 juni 2006
1. [eiseres 1], eiseres 1 en 2. [eiseres 2], eiseres 2, in deze zaak vertegenwoordigd door haar wettelijke vertegenwoordigster eiseres 1.,
geboren op [geboortedatum] 1976 respectievelijk [geboortedatum] 2005, beiden van gestelde Burundische nationaliteit en verblijvende in het Grenshospitium, locatie Tafelbergweg te Amsterdam,
tezamen eiseres,
raadsman: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. F. Boone, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 10 mei 2006 aan eiseres op grond van artikel 3 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van diezelfde datum aan haar op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
1.2 Eiseres 1 heeft op 11 mei 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel.
1.3 Eiseres 1 heeft tegen de maatregel op 13 mei 2006 beroep ingesteld.
1.4 Op 13 mei 2006 heeft verweerder het Grenshospitium (GH) aangewezen als ruimte of plaats in de zin van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw.
1.5 Eiseres 2 heeft op 29 mei 2006 tegen de maatregel beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
1.6 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 29 mei 2006. Eiseres 1 is met haar dochter in persoon verschenen, bijgestaan door haar raadsman. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1.7 Ter zitting zijn de zaken buiten bezwaar van partijen gevoegd.
1.8 Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst teneinde de raadsman van eiseres in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen. De raadsman heeft de gevraagde informatie op 29 mei 2006 aan zowel de rechtbank als verweerder doen toekomen. Na ontvangst van de reactie van verweerder op voornoemd schrijven op 30 mei 2006, heeft de rechtbank het onderzoek met toestemming van partijen zonder nadere zitting gesloten en uitspraak bepaald op heden.
2.1 Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw het beroep gegrond. Indien de rechtbank de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, kan zij ingevolge artikel 106, eerste lid, Vw aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2.2 Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen, behalve overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen.
2.3 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
2.4 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels neergelegd voor oplegging dan wel voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel aan vreemdelingen die een asielaanvraag willen indienen. In C3/12.3.3.1, onder d, Vc heeft verweerder bepaald dat na aanmelding in het aanmeldcentrum Schiphol de IND beziet of een maatregel op grond van artikel 6, eerste lid, juncto tweede lid, Vw kan worden voortgezet op basis van het criterium: dat ten aanzien van de asielzoeker zijn identiteit en nationaliteit, asielrelaas of overgelegde documenten nader onderzoek of analyse noodzakelijk is teneinde te bepalen of het asielverzoek dient te worden afgewezen.
Met name wordt hier gedoeld op alle gevallen waarin de asielzoeker zijn identiteit of nationaliteit niet aannemelijk heeft kunnen maken, verder onderzoek hiernaar noodzakelijk is en dit onderzoek naar verwachting binnen zes weken kan worden afgerond. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan de situatie waarin documenten van de asielzoeker verder onderzocht dienen te worden op echtheid of authenticiteit, taalanalyse of onderzoek naar de gestelde leeftijd is geïndiceerd of ander herkomstonderzoek nodig wordt geacht.
Voorst zal oplegging of voortzetting van de maatregel plaatsvinden wanneer onderzoek naar het asielrelaas is geïndiceerd en dit onderzoek naar verwachting binnen zes weken kan worden afgerond. Ook hierbij kan onder meer gedacht worden aan onderzoek van documenten. Tevens kan dit aan de orde zijn wanneer de asielzoeker tijdelijk niet geoord kan worden.
Indien het onderzoek niet binnen zes weken is afgerond zal steeds een belangenafweging gemaakt worden omtrent de voortzetting van de maatregel. De maatregel zal in beginsel worden opgeheven, tenzij redenen, gelegen in de persoon van de asielzoeker of zijn gedragingen, dat indiceren. Met name moet daarbij worden gedacht aan de situatie dat de asielzoeker niet meewerkt aan de spoedige voortgang van het onderzoek.
2.5 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Eiseres 1 heeft op 11 mei 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. De aanvraag geldt mede voor eiseres 2, haar minderjarige dochter. Eiseres 1 is op 11 mei 2006 gehoord. Bij brief van 12 mei 2006 heeft verweerder aan de Stichting Rechtsbijstand Asiel meegedeeld dat eiseres op grond van C3/12.3.3.1, onder d, Vc in het GH wordt geplaatst (gedingstuk B18) en dat redengevend daarvoor is dat nader onderzoek nodig is naar de nationaliteit en identiteit van eiseres en dat dit in zal houden een nader onderzoek naar een door eiseres 1 overgelegd document en wellicht een taalanalyse.
2.6 Als primaire beroepsgrond heeft eiseres naar voren gebracht, dat voortzetting van de maatregel niet is gebaseerd op een wettelijk voorgeschreven procedure en daarom in strijd is met artikel 5 EVRM. Onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 25 juni 1996 (RV 1996, 73) in de zaak Amuur-Frankrijk over grensdetentie, stelt eiseres dat de regeling van de vrijheidsontneming voor haar geval niet voldoet aan de daar aan te stellen minimumkwaliteitseisen: de wettelijke regeling moet voldoende toegankelijk zijn en precies om willekeur te voorkomen.
2.7 De rechtbank volgt eiseres niet in deze stelling.
2.8 Het EHRM overwoog in overweging 50: In order to ascertain whether a deprevation of liverty has complied with the principle of compatibility with domestic law, it therefore falls to the Court to assess not only the legislation in force in the field under consideration, but also the quality of the other legal rules applicable to the persons concerned. Quality in this sense implies that where a national law authorises deprivation of liberty – especially in respect of a foreign asylum-seeker – it must be sufficiently accessible and precise, in order tot avoid all risk of arbitraryness. These characteristics are of fundamental importance with regard to asylum-seekers at airports, particularly in view of the need tot reconcile the protection of fundamental rights with the requirements of States’ immigration policies.
2.9 Uit deze uitleg van artikel 5 eerste lid, aanhef en onder f, EVRM in combinatie met het voorschrift in het vierde lid van dat artikel, dat in houdt dat ieder het recht heeft voorziening te vragen bij het gerecht om de rechtmatigheid van de detentie te beoordelen, vloeit voort dat de rechtbank, zoals eiseres ook heeft gesteld, dient te toetsen of de regels waarop de vrijheidsbeneming van eiseres is gebaseerd voldoende toegankelijk en precies zijn, om willekeur te vermijden bij de toepassing van de onderhavige vrijheidsontneming om illegale grensoverschrijding te voorkomen.
2.10 Met artikel 6 en 94, vierde lid, Vw en de beleidsregels in C3/12.3.3.1 Vc ligt er een nationaal wettelijk kader (wettelijke regels en beleidsregels) voor, waarmee de rechter de rechtmatigheid van de toepassing door verweerder van de vrijheidsontnemende maatregel voor de situatie van eiseres kan toetsen. Anders dan eiseres stelt, is dat kader voor gevallen als de hare ook voldoende precies om een willekeurige toepassing tegen te gaan. Voor de situatie van eiseres is immers relevant de voldoende concrete afbakening in de beleidsregel in C3/12.3.3.1, onder d, Vc waar uit volgt dat vrijheidsontneming hangende de behandeling van een in het aanmeldcentrum ingediende asielaanvraag slechts wordt voortgezet indien er redelijke twijfel is over de identiteit of nationaliteit van de asielzoeker en het antwoord op de vraag naar haar identiteit/nationaliteit naar verwachting binnen een overzienbare termijn van 6 weken tot klaarheid kan worden gebracht. Deze criteria verdragen zich overigens ook met de Conclusion 44 (XXXVII) “Detention of Refugees and Asylum-Seekers” van 13 oktober 1986 van het Executive Committee van het Hoge Commissariaat voor de Vluchtelingen van de Verenigde Naties (UNHCR) (te vinden op de website www.unhcr.org onder de Executive Commitee Conclusion) waarin is aangegeven dat detentie van asielzoekers normaliter moet worden vermeden, maar, indien nodig, onder meer, toegelaten is op bij de wet voorgeschreven gronden om de identiteit van de asielzoeker te verifiëren.
2.11 De rechtbank ziet voorts geen grond voor het oordeel dat het criterium in C3/12.3.3.1, onder d, Vc, voor zover dat ziet op onderzoek binnen maximaal zes weken naar de identiteit en nationaliteit, niet op eiseres van toepassing is. Het onderzoek van verweerder richt zich, zo is niet in geschil, op de nationaliteit van eiseres.
Eiseres stelt in het verslag van het gehoor van 11 mei 2006 (p. 1-2) in Burundi te zijn geboren, na vier jaar te zijn vertrokken naar Kysangani in Kongo en daarna naar Ouvrya en voor het eerst in 2004 te zijn teruggekeerd in Burundi. Eiseres heeft ook (p. 6-9) verklaard dat haar reisagent onderweg papieren (vals paspoort en/of reisdocumenten) heeft verscheurd en de stukjes aan eiseres heeft gegeven. Eiseres heeft die papieren niet overgelegd. Een laissez-passer om van Burundi naar Kongo te reizen, heeft eiseres achtergelaten. Deze verklaringen rechtvaardigen redelijke twijfel over de juistheid alsmede een nader onderzoek naar de stellingen van eiseres over haar nationaliteit.
Eiseres heeft daarnaast wel een recente nationale identiteitskaart overgelegd. Verweerder wil dat document echter op echtheid doen onderzoeken. Tegen de achtergrond van de verklaringen en achtergelaten documenten is die onderzoeksstap te billijken.
Verweerder heeft inmiddels ook een onderzoek taalanalyse opgestart.
Verweerder is dus inderdaad doende onderzoek te verrichten naar de identiteit en nationaliteit als in C3/12.3.3.1, onder d, Vc bedoeld. Eiseres heeft niet gesteld en a fortiori niet aannemelijk gemaakt dat dat onderzoek niet binnen zes weken kan worden afgerond. Voortzetting van de maatregel op grond van C3/12.3.3.1, onder d, Vc is in redelijkheid daarom gerechtvaardigd.
2.12 Met betrekking tot de grief dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde maatregel dient te worden gewijzigd in een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 6, eerste lid, Vw gelet op het bepaalde in artikel 37 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) overweegt de rechtbank dat het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw, mede gelet op bestaande jurisprudentie, op zichzelf niet reeds onrechtmatig is indien er sprake is van één of meer minderjarige kinderen.
2.13 De rechtbank ziet ook daarnaast geen grond voor het oordeel, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.14 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.15 De rechtbank zal het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding afwijzen, omdat zij de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel niet zal bevelen.
2.16 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte kosten.
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, rechter, en op 9 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.