RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 06 / 709 (voorlopige voorziening verzoeker)
AWB 06 / 712 (voorlopige voorziening verzoekster)
AWB 06 / 708 (beroep verzoeker)
AWB 06 / 710 (beroep verzoekster)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 augustus 2006
1. [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1972,
verzoeker,
2. [verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1979,
verzoekster,
mede namens hun minderjarige kinderen [minderjarig kind 1], geboren op [geboortedatum] 1997 en [minderjarig kind 2], geboren op [geboortedatum] 1998,
allen van Armeense nationaliteit,
tezamen te noemen: verzoekers,
gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.F. Favier, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoekers hebben op 2 mei 2000 een tweede aanvraag ingediend om te worden toegelaten als vluchteling. Verweerder heeft deze aanvragen bij afzonderlijke besluiten van 2 oktober 2000 afgewezen. De besluiten strekken tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzoekers hebben tegen deze besluiten op 14 december 2000 bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft verweerder de aanvragen aangemerkt als aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluiten van 2 april 2002 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Verzoekers hebben tegen deze besluiten op 4 april 2002 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 30 juni 2003 (zaaknummers AWB 02 / 25541, AWB 02 / 25548, AWB 01 / 6749 en AWB 01 / 6750) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar, de beroepen gegrond verklaard en de besluiten van 2 april 2002 vernietigd.
1.2 Bij besluiten van 20 januari 2004 heeft verweerder de bezwaren van 14 december 2000 wederom ongegrond verklaard. Verzoekers hebben tegen deze besluiten op 6 februari 2004 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 26 mei 2005 (zaaknummers AWB 04 / 5718, AWB 04 / 5716, AWB 04 / 5719 en AWB 04 / 5717) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats de beroepen gegrond verklaard en de besluiten van 30 januari 2004 vernietigd.
1.3 Bij besluiten van 20 december 2005 heeft verweerder de bezwaren van 14 december 2000 wederom ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen deze besluiten op 28 december 2005 beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de beroepen de werking van de besluiten niet opschorten. Verzoekers hebben op 28 december 2005 gevraagd de voorlopige voorziening te treffen dat zij de beslissing op de namens hen ingediende beroepschriften hier te lande zullen mogen afwachten.
1.5 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 13 juli 2006. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaken toetst de voorzieningenrechter de bestreden besluiten aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet ingetrokken. Nu de primaire besluiten zijn bekendgemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 117 en 118 Vw zowel op de behandeling van de aanvragen en de bezwaren alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel tegen die besluiten aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing. De bestreden, na 1 april 2001 genomen besluiten dienen materieel te worden getoetst aan het nieuwe vreemdelingenrecht.
2.5 Ingevolge artikel 28, eerste lid, en artikel 29, eerste lid, Vw, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
a. (...);
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
d. (…)
e. die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.
2.6 Verzoekers hebben reeds eerder, op 5 augustus 1997, aanvragen om toelating als vluchteling ingediend en verzocht om een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Aan hun aanvragen hebben verzoekers het volgende ten grondslag gelegd. Verzoeker hielp in 1996 zijn schoonmoeder met het winnen van kiezers voor [naam kandidaat], kandidaat bij de plaatselijke burgemeestersverkiezingen. Verzoeker en zijn schoonmoeder zijn door medewerkers van de andere kandidaat bij die verkiezingen zwaar mishandeld. Ook zijn verzoekers herhaaldelijk bedreigd. Verzoekster is ermee bedreigd dat men haar zwangere buik zou openrijten en haar en haar kind zou doden. Nadat hun huis in brand was gestoken zijn verzoekers naar Nederland gevlucht. De afwijzende beschikkingen op de aanvragen van 29 september 1997 zijn met de uitspraak van 20 augustus 1998 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats (AWB 98 / 518 en 98 / 158) in rechte onaantastbaar geworden.
2.7 Aan de onderhavige aanvragen hebben verzoekers het volgende ten grondslag gelegd. Uit informatie van het RIAGG Rijnmond Zuid van 27 juli 1999 en uit een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 6 december 1999 blijkt dat verzoekster als gevolg van hetgeen haar in haar land van herkomst is overkomen, lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS). In de loop van de onderhavige procedure heeft verzoekster tevens aangevoerd dat zij in Armenië is verkracht. Uit schaamtegevoelens heeft zij deze verkrachting niet eerder naar voren gebracht.
2.8 In de hierboven genoemde uitspraak van 30 juni 2003 is, samengevat en voor zover hier van belang, het volgende overwogen. Uit het rapport van het BMA van 6 december 1999 komt naar voren dat sprake zal zijn van een acute medische noodsituatie bij terugzending van verzoekster naar het land van herkomst, alwaar geen behandeling voor de medische problemen van eiseres voorhanden is. Nu het BMA-rapport dateert van 6 december 1999, derhalve van na de eerste procedure, bevat het nieuw gebleken feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb. Verweerder diende de naar voren gebrachte omstandigheden te beoordelen in het kader van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder zal, in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw een inhoudelijk oordeel dienen te geven over de eventuele acute medische noodsituatie waarin eiseres in Armenië kan komen te verkeren als gevolg van de omstandigheid dat daar geen mogelijkheid van behandeling van eiseres is. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw, terecht heeft aangenomen dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Deze betreffen de in het BMA-advies neergelegde bevindingen, waaronder de vaststelling dat verzoekster lijdt aan een PTSS. Verweerder heeft bij de toetsing aan het traumatabeleid echter ten onrechte verwezen naar de Vc 2000. Gelet op de datum van de aanvragen had verweerder dienen te toetsen aan het beleid in Werkinstructie 31.
2.9 Vervolgens heeft verweerder, na advies te hebben ingewonnen bij BMA, opnieuw op 20 januari 2004 op de bezwaren van verzoekers beslist. Hierbij is het standpunt ingenomen dat, gelet op het advies van BMA van 10 oktober 2003, er ten aanzien van verzoekster geen sprake is van een medische noodsituatie op korte termijn en terugkeer van verzoekers naar hun land van herkomst daarom niet in strijd is met artikel 3 EVRM.
2.10 In de hierboven genoemde uitspraak van 26 mei 2005 is overwogen dat uit het BMA advies van 10 oktober 2003 niet is gebleken dat de daarbij betrokken informatie van SOS International betrekking heeft op verzoekster zelf. Voorts is niet duidelijk of deze informatie op de voor verzoekster specifieke behandeling ziet. De medicijnen die zij blijkens de eveneens aan het BMA-advies ten grondslag liggende verklaring van het RIAGG van 8 september 2003 gebruikt, komen niet voor in de onderliggende stukken bij dat advies. Derhalve is onduidelijk en niet inzichtelijk hoe beoordeeld is dat verzoekster in Armenië voor haar klachten kan worden behandeld en dat daar de medicatie die zij gebruikt of equivalenten ervan beschikbaar zijn. Voorts is overwogen dat het, gelet op de door verzoekers overgelegde informatie, op verweerders weg had gelegen inzichtelijk te maken waarom op dit moment wel behandeling van de klachten van verzoekster in Armenie mogelijk is, terwijl die behandeling blijkens het BMA-advies van 6 december 1999 niet mogelijk was. De rechtbank heeft vervolgens de besluiten van 20 januari 2004 vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 Awb en 7:12 Awb en verweerder opgedragen met inachtneming van de uitspraak opnieuw op de bezwaren te beslissen.
2.11 Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten op het volgende standpunt gesteld. Niet gebleken is dat verzoekster bij terugkeer naar het land van herkomst zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Uit het BMA-rapport van 14 oktober 2005 blijkt dat er medische voorzieningen en sociale opvang in het land van herkomst aanwezig zijn. Aangezien verzoekers aanvraag afhankelijk is van die van verzoekster komt ook hij niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning asiel. Verweerder acht de door verzoekster gestelde verkrachting ongeloofwaardig, nu niet valt in te zien waarom verzoekster dat niet in haar eerste asielprocedure naar voren heeft gebracht. Bovendien is die verkrachting niet gepleegd door een politieke of militante groepering. Verzoekster komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid. Evenmin is sprake van overige klemmende redenen van humanitaire aard.
2.12 In beroep - waarin al hetgeen in bezwaar en in de eerdere beroepsprocedures naar voren is gebracht, is herhaald en ingelast - hebben verzoekers, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd. Verzoekster loopt bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico op een behandeling zoals verboden in artikel 3 EVRM. Verzoekers hebben een groot aantal medische stukken overgelegd, die concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de volledigheid en juistheid van het meest recente BMA-rapport bevatten. In Armenië kunnen patiënten met PTSS onvoldoende adequaat worden behandeld en ontbreekt sociale opvang voor verzoekster. Bovendien is verzoekster afhankelijk van voorzieningen en opvang die zij in Nederland al zeer lange tijd ontvangt. Er kan niet van worden uitgegaan dat de voor verzoekster noodzakelijke medicijnen in Armenië verkrijgbaar zijn. De lange duur van de onderhavige procedures en het feit dat verweerder al twee keer eerder een onrechtmatig besluit heeft genomen, houden de existentiële bestaansonzekerheid van verzoekster in stand. Daarnaast is gemotiveerd betoogd waarom de verkrachting wel geloofwaardig is en verzoekster in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid. Voorts heeft verweerder niet getoetst aan overige klemmende redenen van humanitaire aard.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.13 Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager ingevolge artikel 4:6 Awb gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.14 Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de eerdere uitspraak van 30 juni 2003, staat vast dat de medische problemen, waaronder de diagnose PTSS, die verzoekster aan haar herhaalde aanvraag ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 Awb.
2.15 De eerste vraag die voorligt is of verweerder zich thans op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat uitzetting van verzoekster, gelet op haar medische situatie, niet leidt tot schending van artikel 3 EVRM en mitsdien niet kan leiden tot verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Bij de beantwoording van die vraag is het volgende van belang.
2.16 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) en het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) kan slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, uitzetting leiden tot schending van artikel 3 EVRM.
2.17 Verweerder heeft de bestreden besluiten gebaseerd op het BMA-advies van 14 oktober 2005. Hierin is het volgende vermeld.
Betrokkene heeft ernstige psychische klachten die teruggrijpen op traumatische gebeurtenissen in het verleden. Zij heeft last van nachtmerries. De meest recente bij haar gestelde diagnose is (...) chronische aanpassingsstoornis met een gemengde stoornis van emotie en gedrag. (...) in 1999 werd bij haar de volgende diagnose gesteld: posttraumatische stressstoornis, chronisch. Er was toen sprake van herbelevingen met psychotische overschrijdingen. (...) Verzoekster staat onder behandeling van het RIAGG Rijnmond zuid (...). De behandeling bestaat uit ondersteunende gesprekken en medicatie, Quetiapine (seroquel, een antipsychoticum). Het is niet duidelijk hoe lang de behandeling nog moet gaan duren. (...) concludeer ik op basis van de eerdere genoemde brondocumenten dat er wel voldoende adequate behandelmogelijkheden in Armenië aanwezig zijn. (...) Zowel klinische als poliklinische psychiatrische behandeling is mogelijk in het Stress Center te Yerevan (...) waar ook psychiatrisch verpleegkundige ondersteuning kan worden geboden. Moderne antipsychotica zoals Risperdal (risperidon) een equivalent van Quetiapine, zijn daar verkrijgbaar. (…) op basis van het psychiatrische verleden van betrokkene waarbij in 1999 psychotische overschrijdingen zijn geconstateerd en de omstandigheid dat zij nog steeds antipsychotische medicatie ontvangt, kan een medische noodsituatie bij achterwege blijven van de behandeling niet uitgesloten worden..
2.18 Naar vaste jurisprudentie moet een advies van het BMA aangemerkt worden als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Indien een zodanig advies op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld, mag verweerder bij de besluitvorming van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.19 Het BMA heeft bij de beantwoording van de vraag of medische behandeling van de klachten van verzoekster mogelijk is in Armenië gebruik gemaakt van een aantal brondocumenten, onder meer van SOS International.
2.20 De voorzieningenrechter stelt vast dat deze documenten ook thans geen betrekking hebben op verzoekster noch op de ten aanzien van haar gestelde diagnose.
2.21 Voorts hebben verzoekers terecht aangevoerd dat uit genoemde documenten niet, althans onvoldoende kan worden afgeleid dat het voor verzoekster noodzakelijke medicijn Quetiapine in Armenië (voldoende continu) verkrijgbaar is. Uit brondocument 3707, gedateerd op 1 augustus 2005, blijkt dat Risperdal - een equivalent van het door verzoekster gebruikte medicijn Quetiapine - algemeen verkrijgbaar is in Armenië, terwijl in brondocument 3610 gedateerd op 17 juni 2005 is vermeld dat Risperdal en Quetiapine niet geregistreerd zijn in Armenië en niet bij Armeense apotheken verkrijgbaar zijn. Hoewel brondocument 3707 van recentere datum is, heeft verweerder er niet van uit kunnen gaan dat dit document juiste informatie bevat. Niet zonder meer kan worden aangenomen dat een medicijn dat in juni niet geregistreerd is en niet (legaal) verkrijgbaar is, anderhalve maand later overal verkrijgbaar is. Maar ook indien zou worden aangenomen dat het medicijn op 1 augustus 2005 verkrijgbaar is, staat daarmee nog niet vast dat die beschikbaarheid een voldoende mate van continuïteit heeft.
2.22 Ter onderbouwing van hun standpunt dat er voor de gezondheidsklachten van verzoekster onvoldoende adequate behandelmogelijkheden in Armenië bestaan hebben verzoekers (vertaalde) verklaringen overgelegd van onder meer het Ministerie van Gezondheid van de Republiek Armenië van 22 september 2005 en van de door het Ministerie van Justitie van de Republiek Armenië erkende NGO Mental Health Source van 22 september 2005.
Uit eerstgenoemde verklaring komt naar voren dat het Psychiatrisch Medisch Centrum (Psychiatrische Kliniek Avan, hierna: PMC) de enige psychiatrische polikliniek in Armenië is en een posttraumatisch stress syndroom niet op een volwaardige en effectieve manier behandeld kan worden, onder meer omdat de medicatie vaak met tussenpozen wordt aangeleverd.
In laatstgenoemd stuk is onder meer het volgende vermeld: One of the main problems is medicine. In clinics it is provided with great intervals, besides it is expensive and almost unavaliable. The second problem and the most important one is psychotherapy. The patients with PTSD and mental disorders in general attend only a psychiatrist, therefore no psychologists and psychotherapists are involved in the treatment. (…) In clinics no psychotherapy, special day-programs and multi-disciplined treatment are implemented for patients with PTSD and mental disorders in general (…) Summin up the above-mentioned we come to a conclusion that the patients with PTSD and mental disorders in general are not treated completely and effectively.
2.23 In beroep hebben verzoekers onder meer nog verklaringen overgelegd van NGO Mental Health Source van 24 februari 2006 en 21 april 2006. In eerstgenoemde verklaring is onder meer het volgende opgenomen: As I have already mentioned in my previous letter the problem of psychiatry, psychotherapy, PTSD-treatment, as well as medicine availability in the hospitals of Armenia is very actual. The Stress Center is not an exception. It is a small unit which has not the conditions enabling patients to be fully examined. Besides, the appropriate medicine is not supplied. The patients with PTSD and mental disorders in general do not get an effective treatment in the Center because of lack of experience and qualification.
2.24 De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat de hiervoor genoemde in beroep overgelegde verklaringen, gezien de inhoud, een toelichting bevatten op een eerder schrijven van die organisatie van 22 september 2005 en om die reden geen feiten of omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw betreffen.
2.25 Verder wordt vastgesteld dat de informatie in het BMA-advies van 14 oktober 2005 dat poliklinische psychiatrische behandeling mogelijk is in het Stress Center te Yerevan niet overeenstemt met de verklaring van het Ministerie van Gezondheid van 22 september 2005, waaruit naar voren komt dat het PMC de enige psychiatrische polikliniek in Armenië is. Voorts blijkt uit de door het BMA gebruikte brondocumenten niet dat de klinische en poliklinische psychiatrische behandeling in Armenië mede de ondersteunende gesprekken omvat, die deel uitmaken van de voor verzoekster noodzakelijk geachte medische behandeling. Dit is temeer van belang nu uit de overige door verzoekers in de procedure overgelegde stukken naar voren komt dat psychotherapeutische behandeling in Armenië problematisch is en in klinieken niet toegepast wordt op patiënten met PTSS. Dit geldt ook voor het Stress Center in Jerevan, waarvan bovendien is aangegeven dat patiënten met PTSS daar niet effectief worden behandeld, aangezien de behandelend artsen onvoldoende ervaring hebben en onvoldoende gekwalificeerd zijn.
2.26 Gelet op het voorgaande bieden de door verzoekers overgelegde stukken concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies van 14 oktober 2005.
2.27 Al het vorenstaande leidt reeds tot de conclusie dat het bestreden besluit met betrekking tot verzoekster, voor zover dat ziet op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de weigering verzoekster een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, te verlenen niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert.
2.28 Met betrekking tot de in de beslissing op het bezwaar gehandhaafde weigering verzoekster een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw, te verlenen wordt het volgende overwogen.
2.29 De eerste vraag die beantwoord dient te worden is of de door verzoekster in de onderhavige procedure naar voren gebrachte verkrachting aan te merken is als nieuw feit in de zin van artikel 4:6 Awb.
2.30 Vast staat dat verzoekster van deze gebeurtenis in haar eerste asielprocedure geen melding heeft gemaakt. Nu dit feit zich heeft voorgedaan vóór het nemen van het besluit in de eerste asielprocedure, dient beoordeeld te worden of van verzoekster niet gevergd kon worden om, hoe summier ook, van dat feit in de eerdere procedure melding te maken. Hierbij is het volgende van belang.
2.31 Op [geboortedatum minderjarig kind 1] 1997 zijn verzoekers Nederland ingereisd. Verzoekster is hier diezelfde dag bevallen van haar zoon [minderjarig kind 1]. Uit een brief van de heer Ubbink, arts bij de Medische Opvang Asielzoekers, van 11 mei 1998 blijkt dat bij verzoekster toentertijd chronisch depressieve klachten bij een kraampsychose zijn vastgesteld. Op 1 september 1997 is van verzoekster het nader gehoor afgenomen. Voorafgaand aan dit gehoor is verzoekster meegedeeld dat zij in vrijheid kan spreken, dat al het besprokene vertrouwelijk zal worden behandeld en dat het belangrijk is dat zij de waarheid spreekt en geen gegevens betreffende de asielaanvraag achterhoudt. Desgevraagd heeft verzoekster ontkend ooit seksueel misbruikt te zijn. Aan het eind van het nader gehoor heeft zij aangegeven dat het kan zijn dat zij vergeten is dingen te vertellen. Ze kan zich niet alles goed herinneren en voelt zich niet zo lekker. Voorts verklaart zij: "Ik ben niet ziek of zo, maar de herinneringen brengen bepaalde emoties naar boven waardoor ik aangegrepen wordt." Uit een rapport van Stichting De Opbouw van 6 september 1999 blijkt dat met ingang van 4 mei 1999 de kinderen van verzoekster onder toezicht zijn gesteld in verband met de psychische toestand van verzoekster. Bij schrijven van 20 april 2000 deelt de gemachtigde van verzoekster aan verweerder mee, onder overlegging van een brief van het Riagg Rijnmond-Zuid dat verzoekster niet in staat is zich voor het doen van de onderhavige aanvraag in het aanmeldcentrum te melden, gelet op haar zeer slechte psychische conditie en het risico op decompensatie. Tijdens het eerste gehoor in het kader van de onderhavige aanvraag verklaart zij dat er in Armenië iets heel ergs met haar is gebeurd. Zij geeft aan dat zij veel last heeft van hoofdpijn en dat haar haren uitvallen. Ook kan ze ’s nachts niet slapen. Op 13 juni 2000 is verzoekster in het kader van de onderhavige aanvraag nader gehoord. Aan het begin daarvan geeft ze aan niet in staat te zijn een gesprek met de gehoorambtenaar te voeren. Ze voelt een zwaarte in haar hoofd in verband met haar hoofdpijn. Ze begrijpt ook niet waarom ze een gesprek heeft. Het gehoor is summier geweest.
Uit brieven van het Riagg Rijnmond-Zuid blijkt dat verzoekster daar vanaf mei 1998 onder behandeling is in verband met ernstige psychiatrische problematiek. In een schrijven van 27 juli 1999 wordt gemeld dat bij verzoekster sprake is van PTSS en dat zij veel last heeft van herbelevingen door traumatische gebeurtenissen in Armenië, waaronder een verkrachting. In een schrijven van 22 december 2000 wordt meegedeeld dat er in de psychische gezondheidstoestand van verzoekster weinig verandering te bemerken is. Ze blijft nog steeds een angstige vrouw. Er is sprake van een zeer wankel evenwicht. In een brief van 16 augustus 2002 wordt meegedeeld dat verzoekster in de individuele gesprekken altijd melding gemaakt heeft van de verkrachting in het land van herkomst en de daarmee gepaard gaande bedreigingen. Deze gebeurtenis heeft grote invloed op het functioneren van verzoekster. Tevens is vermeld dat verzoekster haar moeder in 2001 over het gebeurde heeft verteld, hetgeen met veel emoties gepaard ging. Het prijsgeven van het geheim heeft gemaakt dat moeder haar dochter beter begrijpt wat betreft haar gedragingen. Verzoekster staat echter nog niet helemaal open om dit onderwerp verder met moeder te bespreken. Hier ligt een groot taboe op. Tot slot geeft de behandelaar in genoemde brief aan dat altijd een zekere spanning zal blijven bestaan omdat het gebeurde gelet op de cultuur van de familie niet bespreekbaar is en dit nooit aan haar echtgenoot kenbaar gemaakt kan worden.
2.32 Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster ten tijde van de van haar afgenomen gehoren niet in staat was om, hoe summier ook, van de verkrachting gewag te maken. De door verzoekster in haar gehoren aangegeven (gemoeds)toestand waarin zij op dat moment verkeerde, sluit aan bij het door haar behandelaars beschreven ziektebeeld. Uit de informatie van de behandelaars kan voorts genoegzaam worden afgeleid dat verzoekster eerst in de veilige therapeutische setting bij het Riagg in staat was te spreken over de verkrachting in haar land van herkomst.
2.33 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de door verzoekster in de onderhavige procedure gestelde verkrachting een nieuw feit is. Nu niet gezegd kan worden dat op voorhand is uitgesloten dat dit feit kan afdoen aan het eerdere besluit, is sprake van een novum in de zin van artikel 4:6 Awb.
2.34 De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de verkrachting ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Voor zover verweerder heeft overwogen dat van verzoekster verwacht had mogen worden dat zij dit in de eerste asielprocedure dan wel in het nader gehoor bij de onderhavige aanvraag naar voren had gebracht, wordt verwezen naar hetgeen hierboven is overwogen. Voor zover verweerder heeft overwogen dat verzoekster in haar eerste nader gehoor heeft verklaard dat het een poging tot verkrachting betrof, wordt vastgesteld dat deze verklaring betrekking had op hetgeen haar moeder is overkomen.
2.35 Verweerder kan evenmin gevolgd worden in zijn subsidiaire standpunt dat de verkrachting niet is gepleegd door een politieke of militante groepering. Het betreft immers aanhangers van een burgemeesterskandidaat.
2.36 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit met betrekking tot verzoekster, voor zover dat ziet op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de weigering verzoekster een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw, te verlenen niet deugdelijke gemotiveerd is.
2.37 Het bestreden besluit ten aanzien van verzoeker, gebaseerd op het bestreden besluit ten aanzien van verzoekster, berust derhalve ook niet op een deugdelijke motivering.
2.38 De beroepen zullen gegrond worden verklaard onder vernietiging van de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 3:2 Awb en artikel 7:12 Awb.
2.39 Nu in de hoofdzaken wordt beslist, zal de voorzieningenrechter de verzoeken om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.40 De voorzieningenrechter ziet, mede gelet op het tijdsverloop sinds de indiening van de onderhavige aanvragen, aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Bepaald wordt dat verweerder met ingang van de datum van de aanvragen aan verzoekster een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw, verleent, aan verzoeker een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, Vw, verleent en aan de minderjarige kinderen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel: verblijf bij ouders. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen.
2.41 Uit de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar van 30 juni 2003 volgt dat met betrekking tot het traumatabeleid getoetst dient te worden aan werkinstructie 31. Vast staat dat de verkrachting van verzoekster behoort tot de in werkinstructie 31 opgesomde traumatische ervaringen. Voorts is in deze uitspraak geoordeeld dat de verkrachting is gepleegd door een politieke groepering, zoals in voornoemde werkinstructie vereist. Als contra-indicatie is in werkinstructie 31 opgenomen dat wanneer eerst ter zitting van de ACV van de traumatiserende gebeurtenis melding wordt gemaakt, terwijl deze reeds geruime tijd geleden heeft plaatsgevonden, geen verblijfsvergunning wordt verleend. Uit de stukken blijkt dat namens verzoekster al eind 2002 mededeling is gedaan van de verkrachting, derhalve voordat het gehoor door verweerders ambtelijke commissie op 17 november 2003 plaatsvond. Maar hier nog van afgezien is de voorzieningenrechter van oordeel dat, gelet op hetgeen hierboven onder 2.31 en 2.32 is overwogen, deze contra-indicatie niet in redelijkheid aan verzoekster kan worden tegengeworpen.
2.42 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekers hebben gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met de verzoeken om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, samenhangende zaken) en € 322,- in verband met de beroepen (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1, samenhangende zaken). Omdat aan verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
3.1 verklaart de beroepen gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden besluiten;
3.3 verklaart de bezwaren gegrond;
3.4 bepaalt dat verweerder verzoekster met ingang van 2 mei 2000 een verblijfsvergunning asiel verleent op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw;
3.5 bepaalt dat verweerder verzoeker met ingang van 2 mei 2000 een verblijfsvergunning asiel verleent op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, Vw;
3.6 bepaalt dat verweerder aan de minderjarige kinderen van verzoekers met ingang van 2 mei 2000 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleent met als doel: verblijf bij ouders;
3.7 bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
3.8 wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af;
3.9 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met de verzoeken om een voorlopige voorziening ad € 644,- en in verband met de beroepen ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzieningenrechter, en op 4 augustus 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.P.M. van Dullemen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.