ECLI:NL:RBSGR:2006:AY8476

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/8567 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van eiser over de periode van 30 september 2003 tot en met 14 juni 2005. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel faalt. Eiser had geen gerechtvaardigde verwachting dat zijn recht op bijstand niet zou worden ingetrokken, aangezien de intrekking het gevolg was van het schenden van de inlichtingenplicht door eiser zelf. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of eiser recht had op bijstand.

Eiser en zijn partner ontvingen sinds 25 augustus 2003 bijstand naar de norm voor gehuwden. Eiser was sinds 30 september 2003 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel met een eenmanszaak. De intrekking van de bijstandsuitkering vond plaats na een verzoek van verweerder aan eiser om binnen zeven dagen gegevens te verstrekken, waaronder bewijsstukken van afmelding voor de BTW en uitschrijving bij de Kamer van Koophandel. Eiser stelde dat hij de inlichtingenplicht niet had geschonden, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet tijdig had gemeld dat hij een eenmanszaak had en dat hij zijn uitgavenpatroon niet deugdelijk had verklaard.

De rechtbank concludeert dat verweerder bevoegd was om de bijstandsverlening in te trekken, omdat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank heeft geen feiten of omstandigheden kunnen vaststellen die erop wijzen dat verweerder niet in redelijkheid tot deze beslissing had kunnen komen. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft de uitspraak gedaan in het openbaar op 31 augustus 2006.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/8567 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 21 juli 2005 heeft verweerder het besluit tot toekenning aan eiser van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken met ingang van 15 juni 2005 en herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 30 september 2003 tot en met 14 juni 2005, omdat het recht op bijstand over die periode niet kon worden vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 29 augustus 2005 tijdig bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 oktober 2005 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Commissie bezwaarschriften gemeente Voorschoten, het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 25 november 2005 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 13 juni 2006 ter zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn met bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. de Feijter.
Motivering
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser en zijn partner ontvangen sedert 25 augustus 2003 bijstand naar de norm gehuwden. Sedert 30 september 2003 staat eiser ingeschreven bij de Kamer van Koophandel met de eenmanszaak [A].
Eisers recht op bijstand is opgeschort met ingang van 15 juni 2005. Op 6 juli 2005 heeft verweerder eiser verzocht binnen zeven dagen gegevens te verstrekken. De gevraagde gegevens betroffen onder meer bewijsstukken van afmelding voor BTW bij de Belastingdienst en van uitschrijving bij de Kamer van Koophandel en verklaringen omtrent de BTW-teruggaven, de vijf telefoonaansluitingen, het uitgavenpatroon dat hoger is dan de bijstandsnorm en verschillende kasstortingen. Vervolgens is het primaire besluit genomen, welke beslissing met het bestreden besluit is gehandhaafd.
Standpunten van partijen.
Eiser stelt samengevat dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, doordat hij zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel tijdig heeft gemeld. Verweerder heeft volgens eiser ten onrechte niet aangetoond dat eiser inkomsten uit een bedrijf heeft gehad. Eiser stelt dat de overgelegde bankafschriften een nader inzicht geven in zijn financiële positie.
Voorts stelt eiser dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door het blijven uitbetalen van bijstand terwijl verweerder al lange tijd bekend was, althans verondersteld mocht worden bekend te zijn, met eisers inschrijving bij de Kamer van Koophandel.
De rechtbank begrijpt het gestelde aldus dat het beroep is gericht tegen de intrekking over de periode 30 september 2003 tot en met 14 juni 2005.
Samengevat stelt verweerder niet vóór de Bbz-aanvraag van 29 maart 2005 op de hoogte te zijn geraakt van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel. Voorts heeft eiser teruggaven van BTW en een bankrekening verzwegen en niet de administratie of jaarstukken over de jaren 2003 en 2004 overgelegd. Daarnaast heeft eiser zijn uitgavenpatroon, dat hoger is dan met een bijstandsuitkering mogelijk is, niet deugdelijk verklaard.
De rechtbank komt tot het volgende oordeel.
Vanaf 1 januari 2004 ontleent verweerder zijn bevoegdheid een besluit tot toekenning van bijstand te herzien of in te trekken aan artikel 54 van de WWB. De rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen daarbij in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben (CRvB 21 april 2005, 04/4981 NABW; LJN AT4358).
Verweerder heeft, overeenkomstig de in het overgangsrecht van de WWB opgenomen mogelijkheid, voor 1 januari 2005 uitvoering gegeven aan WWB-bepalingen die van onmiddellijke inwerkingtreding op 1 januari 2004 zijn uitgezonderd, en wel met ingang van 10 juni 2004. Dit betekent dat ten aanzien van de inlichtingenplicht nog met toepassing van het alsdan tot 10 juni 2004 geldende artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), dient te worden beslist.
Ingevolge artikel 7 van de Abw (tot 1 januari 2004) en artikel 11, eerste lid, van de WWB (vanaf 1 januari 2004) heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB (vanaf 10 juni 2004) doet de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op (...) het recht op bijstand. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw (tot 10 juni 2004) doet de belanghebbende dit aan burgemeester en wethouders ten aanzien van het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
De rechtbank overweegt dat in onderhavig geval tot 10 juni 2004 artikel 65 van de Abw van toepassing is. Dit betekent dat in het bestreden besluit met betrekking tot de periode 10 juni 2004 ten onrechte is verwezen naar artikel 17 van WWB. Tevens is niet expliciet verwezen naar artikel 7 van de Abw met betrekking tot de periode tot 1 januari 2004 of artikel 11 van de WWB (vanaf 1 januari 2004). De rechtbank zal hieraan echter geen consequenties verbinden nu verweerder wel van de juiste toetsingskaders is uitgegaan.
De rechtbank overweegt dat eiser bij zijn aanvraag om bijstand niet heeft vermeld dat hij met een eenmanszaak staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en dat hij voorts niet tijdig en niet uit eigen beweging teruggaven van BTW in augustus 2004 aan verweerder heeft gemeld, terwijl deze gegevens van belang zijn voor bepaling van het recht op bijstand. Eiser heeft hiermee zijn inlichtingenplicht geschonden. Het is in zo'n situatie aan eiser om feiten te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat hem, als hij zijn verplichting tot het geven van inlichtingen wel zou zijn nagekomen, over de betrokken periode wel (aanvullende) bijstand zou zijn verleend en aldus aan te tonen dat het niet nakomen van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Hierin is eiser niet geslaagd.
Eerst na het in april 2005 afgeronde heronderzoek heeft eiser kopieën van beschikkingen van de Belastingdienst inzake terugontvangen BTW (laatste kwartaal 2003 en derde en vierde kwartaal 2004), een Balans met Winst- en verliesrekening over de jaren 2003 en 2004 en afschriften van de zakelijke rekeningen overgelegd. Hoewel de Winst- en verliesrekeningen 2003 en 2004 een verlies aangeven, is dit niet met stukken onderbouwd en zijn deze bovendien dermate ongespecificeerd dat hieruit eisers inkomen niet kan blijken.
Naar het oordeel van de rechtbank faalt eisers beroep op het vertrouwensbeginsel. Aan de doorbetaling van bijstand kan eiser geen enkele gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat het recht op bijstand niet wordt ingetrokken wanneer achteraf blijkt dat bijstand ten onrechte was toegekend. De intrekking vond immers plaats ten gevolge van het schenden van de inlichtingenplicht door eiser zelf, ten gevolge waarvan niet kon worden bepaald of recht op bijstand had bestaan.
Verweerder was derhalve bevoegd het besluit tot toekenning van bijstand over de daaraan in geding zijnde periode in te trekken. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten.
Het beroep is ongegrond.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M. Munsterman en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F. Mulder.