RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 15643 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 15642 (beroepszaak)
AWB 06 / 15641 (vrijheidsontneming)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 18 april 2006
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1985, van Iraakse nationaliteit, verblijvende in het
Grenshospitium, locatie Tafelbergweg, te Amsterdam
verzoeker,
gemachtigde: mr. J. Broersen, rechtshulpverlener bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Haarlem
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 22 maart 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 27 maart 2006 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 28 maart 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 28 maart 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 22 maart 2006 aan verzoeker op grond van artikel 3 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van diezelfde datum aan hem op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Verweerder heeft bij het besluit op de asielaanvraag de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet. Verzoeker heeft op 28 maart 2006 beroep ingesteld tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 4 april 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.L. Swarts, kantoorgenote van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Het verzoek om een voorlopige voorziening
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.6 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.7 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker had in Irak problemen met zijn vader omdat hij alcohol dronk, rookte, pornofilms bekeek en prostituees bezocht. Dit was voor zijn vader onacceptabel. Er werd over verzoeker gesproken en zijn vader schaamde zich om naar de moskee te gaan. Verzoeker hield duiven, die door zijn vader gedood zijn. Verzoeker is door zijn vader mishandeld en was bang voor hem. Verzoeker mocht een week lang niet thuiskomen van zijn vader. Verzoeker is uiteindelijk voor zijn vader gevlucht omdat zijn zuster hem verteld had dat zijn vader hem wilde vermoorden. Dit was eerder bij een ander gezin in de wijk gebeurd. Verzoeker is op 27 februari 2002 naar Griekenland vertrokken, alwaar hij enige tijd gewerkt heeft. Op 13 augustus 2003 heeft hij in Nederland een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Deze aanvraag is buiten behandeling gesteld nadat bleek dat verzoeker met onbekende bestemming vertrokken was. Verzoeker heeft nadien in België, Frankrijk en Groot-Brittanië verbleven. Verzoeker heeft op 24 februari 2006 een asielaanvraag ingediend in Groot-Brittanië en is vervolgens in het kader van de Dublin-verordening overgedragen aan Nederland, waar hij op 26 maart 2006 onderhavige aanvraag heeft ingediend.
2.8 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld. Verzoeker heeft toerekenbaar geen documenten overgelegd ter staving van zijn identiteit en nationaliteit. Verzoeker was in het bezit van een Iraakse identiteitskaart, die hij tijdens zijn reis naar Griekenland heeft weggegooid. Verzoeker heeft sedert zijn eerste asielaanvraag op 13 augustus 2003 geen poging ondernomen om alsnog in het bezit te komen van documenten ter ondersteuning van identiteit en nationaliteit. Verzoeker heeft de gestelde reisroute niet aannemelijk gemaakt. Het asielrelaas is ongeloofwaardig en zijn vertrek uit Irak is niet ingegeven door asielmotieven.
2.9 Verzoeker heeft hiertegen in beroep onder meer het volgende aangevoerd. De omstandigheid dat verzoeker zijn Iraakse identiteitskaart had weggegooid, was hem ingegeven door zijn reisagent. Daarnaast was verzoeker nog jong toen hij Irak verliet. Verzoeker heeft sinds zijn vertrek geen enkele mogelijkheid om aan documenten te komen, omdat de enige die hierover beschikken kan zijn vader is. Voorts betwist verzoeker de door verweerder gestelde ongeloofwaardigheid van zijn asielrelaas. Bij terugkeer naar Irak staat verzoeker een behandeling te wachten die in strijd kan worden geacht met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Gezien de fragile verhoudingen in Irak kan niet worden verwacht dat de autoriteiten in staat zijn om verzoeker hiertegen te beschermen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.10 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.11 De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat verzoeker toerekenbaar niet gedocumenteerd is. Verzoeker was ten tijde van zijn vertrek uit Irak weliswaar minderjarig, maar wel van een zodanige leeftijd dat hij verantwoordelijk kan worden gehouden voor de zorg voor zijn identiteitskaart. Verweerder heeft het ontbreken van documenten ter onderbouwing van zijn identiteit en nationaliteit daarom aan verzoeker kunnen toerekenen.
2.12 Nu verzoeker toerekenbaar geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd, die noodzakelijk waren voor de beoordeling van de aanvraag, heeft verweerder die omstandigheid bij de waardering van de geloofwaardigheid van de verklaringen ten nadele van verzoeker bij het onderzoek naar de aanvraag kunnen betrekken.
2.13 Blijkens het gestelde in C1/1.2, C1/3.2.2 en C1/3.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) pleegt de Minister het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de vreemdeling alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, Vw opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet. Indien aan dat laatste vereiste niet wordt voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (MvT, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.14 De vraag of er grond is voor het oordeel dat verweerder, met inachtneming van het vorenstaande, niet in redelijkheid het relaas van verzoeker ongeloofwaardig heeft kunnen achten, moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevestigend worden beantwoord. Daarbij heeft de voorzieningenrechter het volgende in aanmerking genomen.
2.15 Verweerder kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het bevreemdend is dat verzoeker de namen van pornofilms die hij stelt in bezit te hebben gehad en waarnaar hij regelmatig zou hebben gekeken, niet kan noemen. Verzoeker heeft immers in het nader gehoor verklaard dat de films niet in de Koerdische taal waren en hij analfabeet is. Daarnaast is in de zienswijze aangegeven dat verzoeker de teksten op de filmhoezen niet kon lezen, maar aan de foto’s zag dat het porno betrof. Verweerder is in het bestreden besluit op het een noch het ander ingegaan, zodat dit besluit op dit onderdeel ontoereikend gemotiveerd is.
2.16 Ook verweerders overweging in het bestreden besluit dat de verklaring van verzoeker dat hij vanaf zijn veertiende prostituees bezocht niet geloofwaardig is, berust op een onvoldoende draagkrachtige motivering. Verweerder heeft in dit verband overwogen dat verzoeker ten aanzien van de wijze waarop hij in contact kwam met deze vrouwen louter vage verklaringen heeft afgelegd. Afgezien van de verklaring dat hij regelmatig bij een waterput ging zitten om met vrouwen in contact te komen, heeft verzoeker volgens verweerder immers niet kunnen aangeven hoe hij er achter kwam welke van deze vrouwen prostituees waren of waar hij geslachtsgemeenschap met deze vrouwen had. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker in het nader gehoor vragen van verweerder over zijn bezoeken aan prostituees beantwoord heeft en ook dat verzoeker daarbij heeft aangegeven hoe hij met deze vrouwen in contact kwam. Op pagina 7 van het rapport van het nader gehoor heeft verzoeker op de vraag hoe hij er achter kwam waar hij moest zijn, geantwoord dat er een waterput was, waar hij met zijn vrienden een biertje ging drinken en doorkreeg wie er een prostituee was en wie niet. Hoe verzoeker er achter kwam wie van de bij de waterput aanwezige vrouwen prostituee waren en waar hij gemeenschap met hen had, is aan verzoeker niet gevraagd. Hem kan dan ook bezwaarlijk worden tegengeworpen dat hij hierover niets heeft kunnen aangeven.
2.17 Verweerder heeft het bestreden besluit voorts gebaseerd op de overweging dat verzoeker tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de manier waarop zijn vader heeft gereageerd op zijn levensstijl. Zo heeft verzoeker, aldus verweerder, in eerste instantie verklaard dat hij door zijn vader is weggestuurd en dat hij bij terugkomst in het ouderlijk huis van zijn zuster heeft vernomen dat zijn vader hem wilde vermoorden, waarna hij zou zijn gevlucht. Deze verklaring staat volgens verweerder haaks op hetgeen verzoeker in een later stadium van het gehoord heeft verteld, namelijk dat hij meerdere keren door zijn vader het huis uit is gestuurd en dat hij tijdens zijn laatste verblijf bij vrienden van zijn zuster zou hebben vernomen dat zijn vader voornemens was hem te vermoorden, waarna hij, zonder terug te gaan naar zijn ouderlijk huis, zou zijn gevlucht.
De voorzieningenrechter constateert dat hetgeen verzoeker in eerste instantie heeft verklaard, hij verteld heeft in het zogeheten vrije asielrelaas. Verzoeker heeft daarin onder meer het volgende verklaard (bladzijde 4 nader gehoor): (…)
Alles was voor mij verboden. Dat was het dagelijkse leven voor mij. Het was erg voor mijn vader geworden. Hij schaamde zich om naar de moskee te gaan. De mensen praatten over mij.
Hij heeft mij voor een week weggestuurd. Hij zei dat ik niet meer moest terugkomen naar huis. Ik ben een week bij vrienden gebleven. Na een week ben ik thuisgekomen en ben ik verder gegaan met mijn duiven.
Mijn vader is erg traditioneel en stom. Hij komt uit een dorp, [plaatsnaam] bij Suleymania.
Ik ben vaak mishandeld door mijn vader. Ik was toen heel jong. Ik was niet bang voor Saddam Hoessein, maar wel voor mijn vader. Na een week ben ik teruggegaan.
Mijn zuster vertelde mij dat mijn vader me ging doodschieten. Ze zei me dat ik moest gaan vluchten.
(…)
Uit de hiervoor weergegeven verklaringen van verzoeker kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat verzoeker, nadat hij was weggestuurd door zijn vader en na een week thuiskwam, tòen van zijn zuster hoorde dat zijn vader hem wilde vermoorden. Uit de tekst noch de context van de verklaringen is af te leiden dat de mededeling van zijn zuster op dat moment is gedaan. Gewezen wordt onder meer op de verklaring van verzoeker in de tweede hierboven cursief weergegeven alinea, waaruit naar voren komt dat hij na zijn terugkomst na een week verder ging met zijn duiven. Evenmin rechtvaardigen verzoekers verklaringen in het vrije relaas zonder meer dat verzoeker slechts eenmaal door zijn vader is weggestuurd. In dit verband wijst de voorzieningenrechter ook op de verklaring van verzoeker in de tweede hierboven cursief weergegeven alinea. Deze stemt overeen met verzoekers verklaringen op bladzijde 8 van het nader gehoor, waaruit naar voren komt dat verzoeker de eerste keer dat hij door zijn vader weggestuurd was, weer thuis kwam en daar verder ging met zijn activiteiten. Pas na de tweede keer weggestuurd te zijn hoorde verzoeker van zijn zuster dat zijn vader hem wilde vermoorden, waarna hij niet meer naar huis is gegaan. Het bestreden besluit ontbeert ook op dit onderdeel een toereikende motivering.
2.18 Gelet op het vorenstaande reeds dient de conclusie te luiden dat verweerders standpunt dat het asielrelaas ongeloofwaardig onvoldoende gemotiveerd is. Nu verweerder in het bestreden besluit geen subsidiair standpunt heeft ingenomen omtrent de zwaarwegendheid van het asielrelaas, hetgeen door verweerder ter zitting is bevestigd, heeft verweerder op onjuiste gronden geweigerd om verzoeker een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
2.19 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren.
2.20 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.21 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.22 genrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
2.23 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel
2.24 Ingevolge artikel 5, eerste lid, Vw dient een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, Nederland onmiddellijk te verlaten, met inachtneming van de aanwijzingen welke hem daartoe door de ambtenaar belast met de grensbewaking zijn gegeven. Ingevolge artikel 5, derde lid, Vw geldt deze verplichting niet indien de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend en daarop nog niet is beslist.
2.25 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
2.26 In C3/12.3.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. Als regel geldt dat geen (verdere) toepassing van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw zal plaatsvinden indien er geen zicht meer is op de omstandigheid dat de vreemdeling na afloop van zijn procedure kan voldoen aan de vertrekplicht van artikel 5 Vw. Indien een beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard zal verweerder bezien of dit aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen.
2.27 De voorzieningenrechter zal het beroep in de hoofdzaak gegrond verklaren en verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op de asielaanvraag van verzoeker. Hij heeft daarom ingevolge artikel 5, derde lid, Vw geen vertrekplicht in de zin van het eerste lid van dit artikel.
2.28 Omdat aan verzoeker de toegang tot Nederland is geweigerd, is de grond voor het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel niet vervallen. Verweerder zal moeten bezien of de gegrondverklaring in de hoofdzaak aanleiding is vrijheidsontnemende maatregel niet verder toe te passen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder niet anders zal kunnen beslissen dan de maatregel op te heffen.
2.29 Voor zover gemachtigde gewezen heeft op de medische situatie van verzoeker en deze omstandigheden tot opheffing van de maatregel zouden nopen, constateert de voorzieningenrechter dat ter onderbouwing van de medische situatie van verzoeker geen stukken zijn overgelegd en dit daarom al geen reden vormt om tot opheffing van de maatregel over te gaan.
2.30 De rechtbank ziet daarnaast geen grond voor het oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.31 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.32 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte kosten.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,- en in verband met het beroep ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoeker te voldoen.
3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2006, in tegenwoordigheid van J.A. Huismans, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag, het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.