Sector familie- en jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
Scheiding
7x
rekestnummer: FA RK 05-5648
zaaknummer: 251472
datum beschikking: 21 augustus 2006
BESCHIKKING op het op 5 oktober 2006 ingekomen verzoek van:
[naam] (volgens overgelegd uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [woonplaats] geheten: [voornaam & achternaam echtgenoot]),
de vrouw,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. E. Grabandt,
advocaat: mr. M.J. Meijer, kantoorhoudend te Haarlem,
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[naam],
de man,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. U.W.G. Thöle.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift tevens verzoekschrift;
- de brief d.d. 14 april 2006 van de zijde van de vrouw, met bijlagen;
- de brief d.d. 18 april 2006 van de zijde van de man, met bijlagen.
Op 24 april 2006 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw met haar advocaat en de man met zijn procureur. Beide partijen hebben pleitnotities overgelegd.
Het verzoek van de vrouw strekt tot echtscheiding, met een nevenvoorziening tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ad € 2000,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De man heeft ingestemd met de verzochte echtscheiding. De man heeft tevens zelfstandig verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken, kosten rechtens.
Tegen de verzochte partneralimentatie heeft de man verweer gevoerd. De man heeft in dit verband primair gesteld dat de vrouw bij huwelijkse voorwaarden afstand heeft gedaan van het recht op alimentatie in geval van echtscheiding. Subsidiair heeft de man betwist dat de vrouw behoefte heeft aan alimentatie.
Blijkens overgelegd bewijsstuk van de gemeente [A.] heeft de vrouw de Poolse nationaliteit.
De man heeft blijkens een verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken volgens de in de Protocollaire Basisadministratie van de Buitenlandse Diplomatieke Vertegenwoordigingen en Internationale Organisaties opgenomen gegevens de Duitse nationaliteit.
De man woont in Nederland ten behoeve van zijn werk voor het Europees Octrooi Bureau. Hij heeft verklaard dat hij sedert 1989 in Nederland woont en dat hij na het einde van zijn dienstverband zal terugkeren naar Duitsland, waar hij onroerend goed bezit.
Partijen zijn op 9 juni 2000 huwelijkse voorwaarden overeengekomen ten overstaan van notaris [naam] te [B.], Duitsland.
Zij zijn op [huwelijksdatum] 2000 in de gemeente [B.], Duitsland met elkaar gehuwd.
Partijen woonden voorafgaand aan en ten tijde van de huwelijkssluiting reeds met elkaar samen in Nederland.
In juni 2002 zijn partijen feitelijk uit elkaar gegaan. De vrouw is toen weer in Polen gaan wonen. Zij heeft, terwijl zij daar woonde, een echtscheidingsverzoek ingediend bij de Duitse rechter, welke rechter zich onbevoegd heeft verklaard.
De vrouw woont thans vanaf 16 augustus 2004 weer in Nederland. De vrouw heeft ter terechtzitting verklaard dat zij geen familie meer heeft in Polen en dat zij in Nederland wenst te blijven wonen.
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Nu beide echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben in Nederland, komt de Nederlandse rechter met betrekking tot de verzoeken tot echtscheiding rechtsmacht toe.
Nu voor de echtgenoten een gemeenschappelijk nationaal recht ontbreekt zal de rechtbank krachtens artikel 1, lid 1, aanhef en onder b, van de Wet van 25 maart 1981, houdende regeling van het conflictenrecht inzake ontbinding van het huwelijk en scheiding van tafel en bed en de erkenning daarvan, het recht van het land waarin zij hun gewone verblijfplaats hebben, derhalve Nederlands recht, op de verzoeken tot echtscheiding toepassen.
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat de daarop steunende niet weersproken verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar zijn.
Rechtsmacht
Nu de man in Nederland woont, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het alimentatieverzoek.
De huwelijkse voorwaarden van partijen luiden, voor zover hier van belang:
§1 ( ... )
Für die allgemeinen Wirkungen unserer Ehe wählen wir hiermit ab dem Zeitpunkt der Eheschliessung deutsches Recht. Die rechtswahl soll auch im Ausland gelten. Wir sind unterrichtet, dass sich die Rechtswahl auf das Güterrecht und das Scheidungs- und Scheidungsfolgenrecht auswirken kann und die Wirkungen dieser Rechtswahl entfallen, wenn wir die Staatsangehörigkeit desselben Staates erlangen.
Dies vorausgeschickt vereinbaren wir für unsere künftige Ehe folgendens:
§ 2 Wir schliessen den gesetzlichen Güterstand der Zugewinngemeinschaft aus und vereinbaren, dass für unsere Ehe der vertragliche Güterstand der Gütertrenning gemäss § 1414 BGB gelden soll. (…)
§ 3 Wir schliessen den Versorgungsausgleich im Falle einer Scheidung unserer Ehe aus.
( ... )
§ 4 Für den Fall der Scheidung vereinbaren wir den gegenseitigen und vollständigen Verzicht auf die Gewährung nachehelichen Unterhalts, auch für den Fall der Not, und nehmen diesen Verzicht gegenseitig an.
Der Notar wies auf die Folgen eines Unterhaltsverzichtes hin und belehrte über das Risiko, dass im Falle der Scheidung jeder für sich selbst für den eigenen Unterhalt Sorge zu tragen hat.
Sollten aus unserer Ehe gemeinsame Kinder hervorgehen, so richten sich deren Unterhaltsansprüche nach den allgemeinen gesetzlichen Regelungen des Bürgerlichen Gesetzbuches der Bundesrepublik Deutschland und nach den Unterhaltssätzen der Düsseldorfer Tabelle.
Geldigheid van de huwelijkse voorwaarden
Het is niet geheel duidelijk of de vrouw heeft willen aanvoeren dat de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden niet geldig is tot stand gekomen. Namens haar is aan het eind van de zitting nog even gemompeld dat men zich kan afvragen of de vrouw bij het overeenkomen van de huwelijkse voorwaarden heeft gedwaald, nu zij aangemerkt moet worden als een 'dom blondje' dat na lezing van de voorwaarden haar handtekening heeft gezet zonder dat zij zelf tevoren een afschrift van de (concept-)voorwaarden had ontvangen. Voor zover de vrouw heeft willen aanvoeren dat deze overeenkomst van huwelijkse voorwaarden niet geldig is tot stand gekomen geldt het volgende.
De vraag is naar welk recht moet worden beantwoord of de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden geldig is tot stand gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het antwoord op deze vraag niet aan enige verdragsregel van internationaal privaatrecht worden ontleend. In de verschillende verdragen die van toepassing zijn op de onderwerpen die partijen in hun huwelijkse voorwaarden hebben geregeld (huwelijksvermogensregime, onderhoudsverplichtingen, pensioenverevening, erfrecht) is niet geregeld welk recht van toepassing is op de wijze van tot stand komen van deze overeenkomst. Het EEG-Verdrag van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst is niet van toepassing op overeenkomsten betreffende onderwerpen van personen- en familierecht. Wel wordt ook buiten dit verdrag als regel van internationaal privaatrecht aanvaard dat de vraag of tussen partijen geldig overeenstemming is bereikt (ook met betrekking tot de in de overeenkomst neergelegde rechtskeuze) wordt bepaald door het rechtsstelsel waarvoor in die overeenkomst is gekozen. Dat betekent dat de rechtbank de geldigheid van totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden zal beoordelen naar Duits recht. Overigens zou de rechtbank ook indien partijen geen rechtskeuze zouden hebben gedaan van oordeel zijn dat de vraag of de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden geldig tot stand is gekomen wordt beheerst door Duits recht. Dit recht is immers te beschouwen als het nauwst met de overeenkomst verbonden recht, nu het gaat om een overeenkomst die door een Duitser en een Poolse in Duitsland ten overstaan van een Duitse notaris is gesloten met het oog op hun in Duitsland te sluiten huwelijk, ook al woonden partijen op dat moment en na het sluiten van hun huwelijk in Nederland.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld ter onderbouwing van haar stelling dat zij heeft gedwaald in de zin van § 119 of § 120 van het Bürgerliches Gesetzbuch (BGB). Zij heeft niet gesteld in welk opzicht zij een andere voorstelling van zaken had. Bovendien heeft de man onweersproken gesteld dat partijen voor het opmaken van de huwelijkse voorwaarden tweemaal bij een Duitse notaris zijn geweest, dat zij door de notaris zijn voorgelicht en dat zij de voorwaarden bij het tweede bezoek hebben getekend. Uit de tekst van de huwelijkse voorwaarden volgt verder dat de notaris partijen over de gevolgen van zowel de rechtskeuze als het doen van afstand van het recht op partneralimentatie heeft voorgelicht. Voorts heeft de vrouw verklaard dat zij goed Duits spreekt. De vrouw heeft evenmin gesteld dat zij bij een juiste voorstelling van zaken niet zou hebben ingestemd met de overeenkomst. De rechtbank verwerpt derhalve het (eventuele) beroep van de vrouw op dwaling.
Voorts is gesteld noch gebleken dat de overeenkomst van partijen naar Duits recht in strijd is met de goede zeden (§ 138 BGB).
Geldigheid van de rechtskeuze
De vrouw heeft aangevoerd dat het partijen naar regels van internationaal privaatrecht niet was toegestaan in hun huwelijkse voorwaarden te kiezen voor Duits recht.
In dit verband heeft zij aangevoerd dat de rechtskeuze voor de 'allgemeinen Wirkungen' (huwelijksbetrekkingen) geen effect heeft voor het recht dat op het huwelijksvermogensregime van toepassing is, aangezien naar Nederlands internationaal privaatrecht sprake is van afzonderlijke verwijzingscategorieën voor respectievelijk de huwelijksbetrekkingen en het huwelijks-vermogensrecht, terwijl in het Duitse stelsel tussen de beide categorieën een verband wordt gelegd.
Wat daarvan zij, de enkele - onderbouwde - stelling dat de rechtskeuze voor de 'allgemeinen Wirkungen' geen effect zou hebben voor het huwelijksvermogensrecht dwingt niet tot de conclusie dat geen (geldige) rechtskeuze ten aanzien van de partneralimentatie is gedaan. De rechtbank zal derhalve in het midden laten of het betoog van de vrouw ten aanzien van het (ontbreken van) effect van de rechtskeuze voor het huwelijksvermogensrecht juist is. De rechtbank is van oordeel dat de huwelijkse voorwaarden, in het bijzonder de in § 1 weergegeven rechtskeuze voor Duits recht voor de 'allgemeinen Wirkungen' van het huwelijk in combinatie met de inhoud van § 4, een rechtskeuze inhouden voor Duits recht ten aanzien van de partneralimentatie.
Voorts heeft de vrouw aangevoerd dat het partijen - volgens de uitleg die de Hoge Raad geeft aan (de strekking van) artikel 8 van het Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 2 oktober 1973, Trb. 1974, 86 (hierna: het Haags Alimentatieverdrag 1973) - niet was toegestaan te kiezen voor het Duitse recht nu dit niet het recht was van hun gemeenschappelijke verblijfplaats.
De rechtbank stelt voorop dat de huwelijkse voorwaarden van partijen voor zover zij zien op afspraken met betrekking tot hun onderlinge onderhoudsverplichtingen na scheiding zijn aan te merken als een alimentatie-overeenkomst. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van het Haags Alimentatieverdrag 1973, waarnaar de Hoge Raad in zijn arrest van 21 februari 1997, NJ 1998, 416, LJN: ZC2288, verwijst, volgt dat bij de totstandkoming van het verdrag de vraag, of het verdrag mede toepassing dient te vinden indien partijen een overeenkomst betreffende levensonderhoud hebben gesloten, is opengelaten. De rechtbank is van oordeel dat een alimentatie-overeenkomst als de onderhavige, gesloten voorafgaand aan het huwelijk, niet door het verdrag wordt bestreken. In een geval als het onderhavige, waarin partijen zich bij het aangaan van het huwelijk realiseren dat het, in verband met hun verschillende nationaliteiten en een woonplaats in een derde land, van belang is dat zij afspraken maken over het toepasselijke recht, ook met betrekking tot hun onderhoudsverplichtingen, dient deze keuze te worden geaccepteerd en dient deze keuze niet naderhand, wanneer vele jaren later een echtscheidingsprocedure wordt gevolgd, doorkruist te worden door de regel van artikel 8 van het Haags Alimentatieverdrag 1973.
De rechtbank zal derhalve Duits recht op het alimentatieverzoek van de vrouw toepassen.
Afstand van het recht op partneralimentatie?
Naar Duits recht kan voorafgaand aan het huwelijk rechtsgeldig afstand van het recht op partneralimentatie worden gedaan en leidt het beroep van de man op de betreffende bepaling uit de huwelijkse voorwaarden tot het verlies van de vrouw van het recht op partneralimentatie, behoudens in het geval dat de overeenkomst van partijen in strijd is met de goede zeden of wanneer het beroep van de man op de bepaling in strijd is met de redelijkheid en de billijkheid. De man heeft in dit verband onweersproken gesteld dat in het Duitse familierecht groot belang wordt gehecht aan de contractsvrijheid van partijen, welke wordt gewaarborgd in artikel 6 lid 1 van de Duitse grondwet.
Zoals hiervoor reeds is overwogen is gesteld noch gebleken dat de overeenkomst van partijen is strijd is met de goede zeden. De man heeft in zijn verweerschrift tevens zelfstandig verzoek uitvoerig betoogd dat de huwelijkse voorwaarden van partijen niet het resultaat zijn van de overheersing door de ene echtgenoot van de andere echtgenoot, zodat volgens de man geen sprake is van misbruik van de contractsvrijheid. De man heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat de vrouw een studie 'management' met specialisatie op het gebied van 'business and marketing' aan de Universiteit te Poznan heeft afgerond en dat zij voor haar verhuizing naar Nederland in 1999 in Polen heeft gewerkt in een vaste dienstbetrekking bij de Poolse belastingdienst. Nu van de zijde van de vrouw niet is aangevoerd dat het beroep van de man op de bepaling niettemin in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, komt de rechtbank tot het oordeel dat het de man vrijstaat zich op daarop te beroepen.
Nu de vrouw afstand heeft gedaan van haar recht op partneralimentatie, verzoekt zij iets wat haar niet toekomt. Haar verzoek tot vaststelling van partneralimentatie dient daarom te worden afgewezen.
Gelet op de aard van de zaak ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren als hierna vermeld.
spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man], en [de vrouw] (voor het huwelijk geheten: [meisjesnaam van de vrouw]), gehuwd op [huwelijksdatum] 2000 in de gemeente [B.], Duitsland;
wijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie af;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.D. Bellaart, bijgestaan door mr. J.M.M. Bancken als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 augustus 2006.