ECLI:NL:RBSGR:2006:AY8116

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/3553 MAWKLU
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een militair wegens blijvende ongeschiktheid en de reïntegratieverplichtingen van de Staatssecretaris van Defensie

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser, een militair werkzaam bij de Vliegbasis Twenthe, en de Staatssecretaris van Defensie over het eervol ontslag van eiser wegens blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de militaire dienst. Eiser heeft in 1999 een ongeval gehad en is sindsdien arbeidsongeschikt. In 2004 verleende de Staatssecretaris aan eiser eervol ontslag, wat eiser aanvecht. De rechtbank heeft de zaak op 13 juli 2006 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. V. Dolderman, en de Staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. R.A.W.C. Naalden en P.A.J. van Meerendonk.

De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris in principe bevoegd was om eiser te ontslaan op basis van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Echter, de rechtbank concludeert dat de artikelen 94 en 94a van het AMAR ten onrechte aan het ontslag ten grondslag zijn gelegd, omdat deze niet van toepassing zijn op de situatie van eiser. De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiser gegrond is en dat het besluit van de Staatssecretaris vernietigd dient te worden wegens strijd met de wet.

Desondanks besluit de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat aan de ontslagbeschermingstermijn van twee jaar is voldaan. De rechtbank wijst erop dat de reïntegratie-inspanningen van de Staatssecretaris beperkt zijn geweest, maar dat eiser inmiddels is aangemeld voor externe reïntegratie. De rechtbank veroordeelt de Staatssecretaris tot betaling van de proceskosten aan eiser en bepaalt dat het betaalde griffierecht aan eiser wordt vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. C. Fetter en openbaar uitgesproken op 18 juli 2006.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/3553 MAWKLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 15 juli 2004 heeft verweerder aan eiser, aangesteld in de rang van Korporaal der Eerste Klasse bij het beroepspersoneel voor onbepaalde tijd bij de Koninklijke Luchtmacht (Klu), met ingang van 1 november 2004 eervol ontslag verleend uit de militaire dienst met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en bij besluit van 9 mei 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en tevens bepaald dat eiser wordt aangemeld bij [A. Arbeidsintegratie B.V.]
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 25 mei 2005, ingekomen bij de rechtbank op 26 mei 2005, en later van gronden voorzien, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 3 juni 2005 een aanvulling op het besluit op bezwaar gegeven. Verder heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 20 maart 2006 gereageerd op het verweerschrift en een aanvulling op het beroepschrift gegeven.
De zaak is op 13 juli 2006 ter zitting behandeld.
Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. V. Dolderman.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.W.C. Naalden en P.A.J. van Meerendonk.
Motivering
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 9 juli 1999 is eiser, werkzaam bij de Vliegbasis Twenthe, een ongeval overkomen. Sindsdien is er sprake geweest van arbeidsverzuim op grond van ziekte en is eiser beperkt inzetbaar geweest.
In verband met zijn aanhoudende klachten is hij op 12 november 2001 onderworpen aan een Incidenteel Geneeskundig Onderzoek (IGO). De uitslag hiervan was dat er een Medisch Geneeskundig Onderzoek (MGO) opgestart diende te worden en dat er vermoedelijk sprake is van een dienstverbandaandoening.
Op 15 januari 2002 heeft de eerste ziekmelding van eiser plaatsgevonden.
Op 27 mei 2002 heeft eiser een MGO ondergaan bij de Commissie Geneeskundig Onderzoek te Utrecht. Dit MGO heeft uitgewezen dat eiser medisch ongeschikt is voor het verder vervullen van de militaire dienst.
Dit was ook de uitkomst van een herhaald MGO dat op verzoek van eiser op 20 september 2002 heeft plaatsgevonden. Er is sprake van een aandoening van het bewegingsapparaat als gevolg van het hiervoor genoemde ongeval.
Op 15 juli 2002 is door eisers toenmalige Commandant, [Majoor A], een volledig reïntegratieplan opgesteld.
Op 20 februari 2003 is een nieuw volledig reïntegratieplan opgesteld door [Majoor A] Eiser verrichtte toentertijd bij het Bureau Audio en Video op de Vliegbasis Twenthe administratieve werkzaamheden, alsmede lichte handelingen en was inzetbaar voor 30 %.
Op 13 mei 2003 heeft eiser een WAO-uitkering aangevraagd bij UWV USZO. In zijn brief van 31 oktober 2003 aan de Afdeling Personeel en Organisatie van de Vliegbasis Twenthe schrijft de Arbeidsdeskundige van UWV USZO, dat sprake is van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 25-35 en dat uit informatie van eiser blijkt dat nog niets is ondernomen ten aanzien van de reïntegratie.
Op 11 november 2003 is wederom een volledig reïntegratieplan opgesteld, ditmaal door [Kapitein A].
Bij brief van 8 november 2003 heeft UWV USZO aan eiser, rekening houdend met een wachttijd van minimaal 52 weken, per 14 januari 2003 een WAO-uitkering toegekend behorende bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van 25-35.
Bij besluit van 15 juli 2004 heeft verweerder eiser per 1 november 2004 eervol ontslag verleend wegens blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de dienst uit hoofde van een ziekte of gebrek.
In geschil is of, gelet op de reïntegratieinspanningen van verweerder, aan eiser ontslag kon worden verleend.
Verweerder heeft, zowel in het bestreden besluit als in het verweerschrift, als wettelijk kader het bepaalde in de artikelen 94 en 94a van het AMAR gehanteerd en geoordeeld, dat door de organisatie wel is voldaan aan haar reïntegratieverplichting voor zover het betreft het zoeken naar een passende burgerfunctie bij de Klu, maar niet voor zover het betreft een passende burgerfunctie bij de overige krijgsmachtdelen en evenmin voor zover het betreft de externe reïntegratie. Nu eiser echter de hem aangeboden functie van Hulp Productverantwoordelijke Eenheid Communicatie en Informatiesysteem (HLP PVE CIS) heeft geweigerd, alsmede aan zijn personeelsconsulent te kennen heeft gegeven dat geen andere functie voor hem hoefde te worden gezocht, heeft verweerder het ontslag gehandhaafd. Wel heeft verweerder besloten dat eiser voor de externe reïntegratie wordt aangemeld bij [A. B.V.] en dat de kosten van dat traject door de Klu zullen worden gedragen. In het verweerschrift heeft verweerder benadrukt dat er van uit kan worden gegaan dat ook in de overige krijgsmachtdelen geen passende burgerfunctie zou zijn gevonden. Voorts stelt verweerder dat van eiser zelf geen enkel initiatief is uitgegaan.
Eiser heeft aangevoerd, dat verweerder niets heeft gedaan aan zijn reïntegratie, ook niet ter zake van passende burgerfuncties bij de Klu. Eiser ontkent dat hem de functie van HLP PVE CIS is aangeboden en stelt zich subsidiair op het standpunt dat dit geen passende functie betreft. Eiser stelt voorts dat er wel degelijk initiatief van zijn kant is uitgegaan voor reïntegratie en dat hij na het hem overkomen ongeval ook altijd is blijven werken. Hij heeft nooit te kennen gegeven dat er voor hem niet meer naar een functie hoefde te worden gezocht. Ook is hij nooit door verweerder gewaarschuwd dat hij zich onvoldoende zou inspannen, aldus eiser. Volgens eiser heeft verweerder niet voldaan in zijn reïntegratieverplichtingen, zoals deze voortvloeien uit de Nota Reïntegratie dienstongeschikte militairen van 29 december 1999 (de Nota).
Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt gewijzigd en gesteld dat hij in het bestreden besluit en in het verweerschrift ten onrechte van 15 juli 2002 als eerste dag ziekteverzuim is uitgegaan. Gebleken is dat dit 15 januari 2002 moet zijn. Dit brengt, aldus verweerder, met zich mee dat de Wet verbetering poortwachter niet op eiser van toepassing was, nu deze blijkens de Nota van Toelichting bij het Wijzigingsbesluit van onder andere het AMAR, slechts van toepassing is op diegenen, die op of na 1 april 2002 ziek zijn geworden. Bij nader inzien bestond er derhalve geen reïntegratieplicht voor verweerder, nu daarvoor in regelgeving noch jurisprudentie aanknopingspunten zijn te vinden, aldus verweerder. Verweerder heeft voorts gewezen op uitspraken van de Voorzieningenrechter van deze rechtbank, waarin is geoordeeld dat aan de Nota in het kader van ontslag voor verweerder geen verplichtende betekenis toekomt.
De rechtbank stelt het volgende voorop.
Uit de gedingstukken, waaronder in het bijzonder de resultaten van het MGO van 27 mei 2002 en 22 september 2002, blijkt op genoegzame wijze dat eiser uit hoofde van ziekte of gebrek medisch ongeschikt is bevonden voor het verder vervullen van de militaire dienst. Die ongeschiktheid voor de militaire dienst wordt door eiser ook niet betwist. Dit betekent dat verweerder in principe bevoegd was om eiser met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f, van het AMAR te ontslaan.
Voorts overweegt de rechtbank het volgende.
Bij besluit van 15 april 2004, Staatsblad 2004, nummer 229, houdende wijziging van enkele besluiten binnen de sector Defensie, onder andere in verband met de invoering van de Wet verbetering poortwachter, zijn onder meer de artikelen 94 en 94a van het AMAR gewijzigd respectievelijk toegevoegd, welke artikelen vervolgens in werking zijn getreden op
28 mei 2004. Ingevolge de Nota van Toelichting bij dit besluit is de Wet verbetering poortwachter uitsluitend van toepassing op diegenen, die op of na 1 april 2002 ziek zijn geworden.
Nu gebleken is dat 15 januari 2002 als eerste dag ziekteverzuim van eiser heeft te gelden, heeft verweerder ten onrechte de artikelen 94 en 94a van het AMAR aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Het beroep is gegrond en het besluit dient wegens strijd met de wet te worden vernietigd.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en overweegt daartoe het volgende.
Nu de huidige artikelen 94 en 94a van het AMAR niet op het geval van eiser van toepassing zijn, dient te worden bezien of een andere wettelijke bepaling verweerder verplichtte tot het verrichten van reïntegratieactiviteiten, alvorens tot ontslag over te gaan.
Artikel 43, eerste lid, van het AMAR, bevat een verplichting voor verweerder om in de daar beschreven gevallen alvorens tot ontslag over te gaan, een herplaatsingonderzoek te verrichten. Anders dan bij ontslag op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder d of j, van het AMAR is bij een ontslag op de f.-grond ingevolge het bepaalde in artikel 43 van het AMAR niet voorgeschreven dat er een herplaatsingonderzoek moet plaatsvinden. Naar vaste jurisprudentie vereist de zorgvuldigheid niettemin dat alvorens tot ontslag over kan worden gegaan, bezien wordt of aan de militair buiten zijn dienstbetrekking bij het eigen dienstonderdeel een andere militaire functie kan worden gegeven. Echter, de onderzoeksplicht als bedoeld in artikel 43 AMAR, strekt zich alleen uit tot militaire functies. In de van toepassing zijnde regelgeving is geen grond te vinden voor het oordeel dat verweerder, alvorens hij tot ontslag van de dienstongeschikte militair mag overgaan, eerst moet onderzoeken of deze elders binnen de Defensie organisatie in een voor hem passende burgerfunctie geplaatst kan worden (zie de uitspraak van Centrale Raad van Beroep van 16 maart 2003, LJN AF3985). Evenmin scheppen de regelgeving of de jurisprudentie voor verweerder de verplichting reïntegratie-instrumenten voor functies buiten de Defensie organisatie in te zetten.
Vervolgens is de vraag aan de orde of eiser ter ondersteuning van zijn stelling dat nog niet tot ontslag had mogen worden overgegaan een beroep kan doen op de Nota. Hierover overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar gelijkluidende uitspraken van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 9 november 2001, TAR 2001, 166 en 8 mei 2003, reg.nr. AWB 03/1407 MAWKLU en 03/1790 MAWKLU, het volgende.
De Nota biedt enerzijds aan de militair een ontslagbeschermingtermijn en geeft anderzijds aan welke reïntegratie-instrumenten voor die militair, die de dienst zal moeten verlaten, kunnen worden ingezet. Nog daargelaten de vraag of de inhoud van deze Nota behoort tot de rechtspositionele voorschriften waarop de militair aanspraak kan maken, is in deze Nota niet een beleidsregel neergelegd dat slechts tot ontslag mag worden overgegaan aan het einde van de ontslagbeschermingtermijn, indien de in de Nota bedoelde reïntegratie-inspanningen en instrumenten ook ten volle zijn ingezet. Een aanwijzing hiervoor is ook de omstandigheid dat de in de Nota bedoelde beleidsaanwijzing ook nog na de ontslagdatum enige tijd van toepassing blijft. Aan de Nota zou voor het ontslag op de f.-grond eventueel slechts dezelfde betekenis kunnen worden toegekend als artikel 43 AMAR heeft voor het ontslag op de d.- en j.-grond, indien dat in die Nota bij wijze van beleidsregel uitdrukkelijk was bepaald. Nu dit niet het geval is kan niet worden gezegd dat op grond van een verweerder bindende beleidsregel het verlenen van ontslag op die f.-grond afhankelijk is van een voldoende omvang van daaraan voorafgaande reïntegratieactiviteiten.
De rechtbank overweegt nog dat aan de ontslagbeschermingtermijn van twee jaar in eisers geval (ruimschoots) is voldaan. Of gedurende die ontslagbeschermingtermijn voldoende gebruik is gemaakt van het reïntegratie-instrumentarium van bedoelde Nota is, zoals hiervoor overwogen, voor de beoordeling van het ontslag niet van betekenis.
Hetgeen overigens nog is aangevoerd behoeft, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, geen verdere bespreking meer.
Wel merkt de rechtbank op, dat de reïntegratieactiviteiten van verweerder zeer beperkt zijn geweest en dat het betreurenswaardig is dat de aanmelding van eiser bij [A. B.V.] zo lang op zich heeft laten wachten, nu deze uiteindelijk pas ongeveer vijf weken voor de zitting heeft plaatsgevonden. In ieder geval is deze faciliteit thans voor eiser beschikbaar en is ter zitting gebleken dat hij hiervan ook gebruik gaat maken. De rechtbank gaat er van uit dat verweerder, ondanks zijn gewijzigde standpunt, zijn toezegging dat de kosten voor het traject van eiser bij [A. B.V.] door de Klu zullen worden gedragen, gestand zal blijven doen.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten worden vastgesteld op € 644,-- (indienen van beroepschrift en verschijnen ter zitting: tweepunten, waarde per punt € 322, zaak van gemiddeld gewicht).
Tevens bestaat er aanleiding om te bepalen dat het betaalde griffierecht aan eiser zal worden vergoed.
beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 9 mei 2005;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten aan eiser tot een bedrag van € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (ministerie van Defensie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Defensie) aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 138,-- vergoedt.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C. Fetter en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.A. Molemans.