Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[A.], wonende te [B.], eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij schrijven van 12 november 2004 (hierna: besluit 1) heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat de uitbetaling van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) aan eiseres is stopgezet per 1 november 2004. Eiseres heeft hiertegen bij brief van 24 november 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 november 2004 (hierna: besluit 2) heeft verweerder eiseres' recht op bijstand opgeschort met ingang van 1 november 2004. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 2 december 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 december 2004 (hierna: besluit 3) heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand beëindigd met ingang van 1 november 2004. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 2 februari 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 januari 2005 (hierna: besluit 4) heeft verweerder de nieuwe aanvraag om bijstand, met melddatum 4 januari 2005, afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 19 januari 2005 bezwaar gemaakt.
De verzoeken om een voorlopige voorziening inzake de besluiten 1, 2 en 3 zijn bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 februari 2005 afgewezen (reg.nrs. AWB 05/294 WWB, AWB 05/280 WWB en AWB 05/741 WWB).
Bij besluit van 2 mei 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard en tegen besluit 4 gegrond.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 15 juni 2005 beroep ingesteld, voor zover het betreft de beslissingen op bezwaar inzake de besluiten 1, 2 en 3.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 6 juli 2006 ter zitting aan de orde gesteld. Partijen, waarvan verweerder met bericht, zijn niet ter zitting verschenen.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verweerder heeft eiseres bijstand naar de norm van een alleenstaande toegekend met ingang van 8 april 2003. Eiseres heeft op het Inlichtingenformulier Abw op 27 augustus 2004 opgegeven dat zij per 26 augustus 2004 is verhuisd naar het adres [a-straat - huisnummer]. Eiseres is blijkens de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA) op 2 september 2004 verhuisd naar het adres [b-straat huisnummer].
Verweerder verzoekt bij brief van 8 september 2004 aan eiseres om uiterlijk op 24 september 2004 een huurcontract met betrekking tot dit adres in te leveren bij verweerder en informatie te verschaffen over haar verblijf aan de [a-straat - huisnummer]. Eiseres informeert verweerder vervolgens op 23 september 2004 dat zij nog niet beschikt over een huurcontract, omdat haar huisbaas nog met vakantie is, en dat zij niet weet wanneer hij terugkomt. Bij brief van 13 oktober 2004 verzoekt verweerder nogmaals om vóór 29 oktober 2004 voornoemd huurcontract over te leggen, waarbij wordt medegedeeld dat de uitkering wordt stopgezet indien de gevraagde gegevens niet tijdig worden ingeleverd. Bij brief van 4 november 2004 wordt eiseres opgeroepen voor een gesprek op 11 november 2004 over haar nieuwe huisvesting, waarbij wordt medegedeeld dat de uitkering wordt stopgezet indien zij zonder bericht wegblijft.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit 1 de uitbetaling van bijstand per 1 november 2004 stopgezet omdat eiseres geen gevolg heeft gegeven aan een oproep om te verschijnen, of geen gevolg heeft gegeven aan een verzoek tot het verstrekken van inlichtingen of het overleggen van documenten, of anderszins heeft gehandeld in strijd met de opgelegde (arbeids)verplichtingen. Volgens verweerder kan het recht op uitkering niet worden beoordeeld.
Bij brief van 23 november 2004 is eiseres opgeroepen voor een gesprek op 25 november 2004 over de stopzetting van haar uitkering. Daarbij is eiseres er op gewezen dat indien zij zonder bericht wegblijft, de uitkering wordt stopgezet. Eiseres wordt medegedeeld dat verweerder een geldig legitimatiebewijs nodig heeft welke zij moet meebrengen.
Verweerder heeft vervolgens bij besluit 2 het recht op bijstand opgeschort met ingang van 1 november 2004 omdat eiseres de voor de verlenging (lees: voortzetting of verlening) van de uitkering noodzakelijke gegevens of de gevraagde documenten/bewijsstukken niet dan wel onvolledig heeft verstrekt of dat zij onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek naar haar recht op bijstand, waaronder het geen gevolg geven aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen. Verweerder baseert het besluit op de artikelen 17 en 54 van de WWB.
Blijkens een uittreksel van de GBA, binnengekomen bij verweerder op 2 december 2004, heeft eiseres zich per 30 november 2004 ingeschreven op het adres [c-straat huisnummer]. Eiseres heeft verweerder, blijkens zijn rapportage van 14 december 2004, begin december 2004 telefonisch medegedeeld dat zij naar dit adres is verhuisd.
Vervolgens heeft eiseres in het kader van het zogenoemde Huisbezoekenproject op 6 december 2004 een gesprek met medewerkers van verweerder. Eiseres deelt desgevraagd mee dat zij voor de vorige woning aan de [b-straat huisnummer] geen huurcontract heeft ontvangen. Die woning is verkocht omdat de verhuurder schulden had. Voorts vertelt eiseres dat zij geen sleutel van haar huidige woning heeft en dat zij 's morgens om 08.00 uur thuis is, maar dat ze soms wel bij haar zus is. Daar heeft zij een eigen kamer met een eenpersoonsbed. Tijdens dit gesprek is aangekondigd dat op 9, 10, 13 of 14 december een huisbezoek zal plaatsvinden. Op 9 december 2004 rond 08.00 uur vindt op het adres [c-straat huisnummer] een huisbezoek plaats.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit 3 het recht op bijstand beëindigd met ingang van 1 november 2004, omdat eiseres dermate onvolledige informatie verstrekt dat het recht op of de hoogte van bijstand niet kan worden bepaald. Verweerder baseert dit besluit op artikel 11 van de WWB en artikel 65 van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw).
Met het bestreden besluit verklaart verweerder het tegen besluit 1 ingediende bezwaar (kennelijk) niet-ontvankelijk. Het tegen besluit 2 ingediende bezwaar verklaart verweerder ongegrond, onder wijziging van de grondslag in artikel 65 van de Abw en artikel 54 van de WWB, omdat eiseres niet heeft gereageerd op het schrijven van 12 november 2004 om zich binnen 14 dagen te melden bij haar bijstandsconsulent. Het tegen besluit 3 ingediende bezwaar tot slot wordt met de bestreden beschikking ongegrond verklaard, omdat op basis van de bevindingen van het huisbezoek wordt geconcludeerd dat eiseres niet op het door haar opgegeven adres woonachtig is.
Standpunten van partijen.
Verweerder stelt dat zijn schrijven van 12 november 2004 (besluit 1) een voorbereidingshandeling is, welke ingevolge artikel 6:3 van de Awb niet vatbaar is voor bezwaar. Inzake de besluiten 1, 2 en 3 stelt verweerder, samengevat en zakelijk weergegeven, dat eiseres niet is verschenen op de oproep voor 11 november 2004 en dat zij zich, hoewel daartoe opgeroepen bij het schrijven van 12 november 2004 (besluit 1), zonder geldige reden niet heeft gemeld. Dat eiseres wel zou hebben voldaan aan afspraken met betrekking tot de arbeidsverplichtingen staat los van haar overige verplichtingen ten aanzien van het recht op bijstand. Op grond van de bevindingen van het huisbezoek en de verklaringen van eiseres concludeert verweerder dat eiseres niet op het opgegeven adres woont, terwijl eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daar wel woont, waarmee zij onjuiste inlichtingen heeft verstrekt omtrent haar woonsituatie.
Eiseres voert aan dat het bezwaar tegen besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat dat schrijven was gericht op rechtsgevolg.
Inzake besluit 2 stelt eiseres dat zij gevolg heeft gegeven aan de afspraak op 11 november 2004 en aldaar met mw. [naam medewerker] heeft gesproken. De aldaar gemaakte afspraak voor 23 november 2004 is blijkens afspraakbrief van verweerder verzet naar 30 november 2004. Maar op 29 november 2004 wordt het besluit tot opschorting genomen, terwijl eiseres tot die datum nog geen enkele regel had geschonden.
Inzake besluit 3 stelt eiseres dat zij vaak bij kennissen diende te wonen aangezien zij geen eigen woning heeft. In november 2004 verbleef eiseres in de [c-straat]. Het gezin [X.] waarbij zij inwoonde wilde haar geen sleutel geven. De heer [X.] heeft nooit gezegd dat eiseres niet op zijn adres woonde, maar er is gezegd dat eiseres hier en daar woonde. Dat eiseres eenmaal niet thuis is aangetroffen betekent niet dat zij valse of onvolledige inlichtingen heeft verschaft.
De rechtbank komt tot het volgende oordeel.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de in het overgangsrecht van de WWB opgenomen mogelijkheid van het al voor 1 januari 2005 uitvoering geven aan WWB-bepalingen die van onmiddellijke inwerkingtreding op 1 januari 2004 zijn uitgezonderd. Dit betekent dat ten aanzien van de inlichtingenplicht nog met toepassing van het alsdan tot 1 januari 2005 geldende artikel 65 Abw dient te worden beslist.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging [aan het college] mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald. Ingevolge het tweede lid is de belanghebbende desgevraagd verplicht aan het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB/Abw.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) vormt het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de inlichtingenplicht van artikel 65 van de Abw in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Abw, thans artikel 11, eerste lid, van de WWB, een rechtsgrond voor de weigering dan wel beëindiging van de bijstandsuitkering, wanneer als gevolg daarvan het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld (CRvB 26 maart 2002, JABW 2002,102).
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken verwijtbaar niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft of vanaf de dag van het verzuim indien die periode niet kan worden bepaald. Ingevolge het tweede lid doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit dit verzuim te herstellen binnen een door hen te bepalen termijn.
Ingevolge artikel 79 van de WWB wordt voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb met een besluit gelijkgesteld het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de verlening of terugvordering van bijstand of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit.
Overwegingen ten aanzien van besluit 1 (stopzetting)
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of besluit 1 door verweerder terecht niet als een besluit in de zin van de Awb is aangemerkt waartegen bezwaar en beroep mogelijk is.
De rechtbank overweegt dat het stopzetten van de uitbetaling van bijstand onderscheiden dient te worden van de wettelijke bevoegdheid het recht op bijstand op te schorten op grond artikel 54, eerste lid, van de WWB. Een dergelijke stopzetting is te beschouwen als het nalaten van een handeling dat strekt tot uitvoering van het eerdere besluit om eiseres bijstand toe te kennen. Op grond van het bepaalde in artikel 79 van de WWB wordt een dergelijke handeling gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Awb (zie hiervoor CRvB 14 mei 2002, JABW 2002, 139).
De rechtbank onderschrijft niet de stelling van eiseres dat zij ingevolge besluit 1 geen aanspraak kan maken op een uitkering. Met besluit 1 wordt immers niet ten gronde het recht op bijstand vastgesteld, maar eiseres wordt daarmee geïnformeerd over de stopzetting van de uitbetaling per 1 november 2004. Evenmin echter kan besluit 1 worden aangemerkt, zoals verweerder in de bestreden beschikking stelt, als een beslissing ter voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb. De in dat artikel bedoelde beslissing, die niet vatbaar is voor bezwaar of beroep, moet immers betrekking hebben op procedurele aspecten, terwijl het onderhavige schrijven (besluit 1) betrekking heeft feitelijke en materiële aspecten.
De rechtbank overweegt dat het bezwaar van eiseres inhoudelijk gericht was tegen de stopzetting van de uitbetaling, en dat het binnen de bezwaartermijn was ingediend. Het bezwaar had dan ook als gericht tegen het nalaten van een uitvoeringshandeling moeten worden beschouwd. Verweerder heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en overweegt daartoe het volgende.
Voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de bijstand dient voldoende duidelijkheid te bestaan over de woon- en leefsituatie van betrokkene. De feitelijke situatie is doorslaggevend voor de bepaling van het hoofdverblijf van betrokkene.
Blijkens de gedingstukken is eiseres in de periode dat zij bijstand ontving een aantal malen, binnen korte tijd, verhuisd. Gebleken is dat eiseres per 2 september 2004 is verhuisd naar het adres [b-straat huisnummer]. Dit was derhalve enkele dagen nadat zij de [a-straat - huisnummer] als nieuw woonadres had opgegeven per 26 augustus 2004, terwijl op beide adressen ook anderen stonden ingeschreven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierin aanleiding heeft kunnen zien om eiseres te vragen nadere inlichtingen te verstrekken omtrent haar woon- en leefsituatie met het oog op de beoordeling van haar recht op bijstand.
Eiseres is eenmaal schriftelijk verzocht informatie te verschaffen over haar verblijf aan de [a-straat - huisnummer] en tweemaal om haar huurcontract met betrekking tot het adres [b-straat huisnummer] over te leggen, en wel vóór 29 oktober 2004. Eiseres heeft hier niet aan voldaan. Bij de oproeping om te verschijnen op 11 november 2004 is medegedeeld dat het gesprek zal gaan over haar nieuwe huisvesting. Eiseres had derhalve moeten begrijpen dat verweerder beoogde informatie van haar te verkrijgen ten aanzien van haar woon- en leefsituatie. Op voornoemde afspraak is eiseres niet verschenen. Aan de stelling van eiseres dat zij op 11 november 2004 wel is verschenen, en alsdan met een bij name genoemde medewerkster van verweerder over onder meer de verblijfsvergunning zou hebben gesproken, gaat de rechtbank voorbij. Dat zij wel is verschenen is immers op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt. Daarenboven is die stelling niet geloofwaardig, nu eiseres eerder had aangegeven dat zij de oproep pas op 14 november 2004 zou hebben ontvangen en nu zij de eerder door verweerder gevraagde kopie van een verblijfsdocument reeds in augustus 2004 had ingeleverd.
Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder op grond van het voorgaande ten minste het gegronde vermoeden hebben dat eiseres ten aanzien van haar woonsituatie de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Awb niet was nagekomen, waardoor het recht op bijstand niet meer was vast te stellen. Verweerder is terecht tot blokkering van de uitbetaling overgegaan en het bezwaar daartegen is ongegrond.
Overwegingen ten aanzien van besluit 2 (opschorting)
Eiseres is vervolgens bij brief van 23 november 2004 opgeroepen voor een gesprek op 25 november 2004. Ook op deze afspraak is eiseres niet verschenen, hetgeen niet wordt betwist door eiseres. De stelling van eiseres over het verzetten van een afspraak van 23 naar 30 november 2004 komt de rechtbank niet geloofwaardig voor, nu geen uitnodiging voor 23 november 2004 bekend is en evenmin een oproep of iets dergelijks voor 30 november 2004. Nu eiseres tevens haar stelling op geen enkele wijze met nadere stukken onderbouwt gaat de rechtbank daaraan voorbij.
Voorts gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van eiseres dat, nu op 28 november 2004 een trajectadvies is opgemaakt, verweerder niet (al) een dag later tot opschorting had mogen overgaan. Het bestreden besluit is immers niet gebaseerd op het niet of onvoldoende medewerken aan een reïntegratietraject. Ten overvloede stelt de rechtbank vast dat ook deze stelling van eiseres niet nader met stukken wordt onderbouwd.
Vast staat dat eiseres het huurcontract met betrekking tot haar woonadres [b-straat huisnummer], ondanks meerdere verzoeken van verweerder, niet heeft overgelegd voor de uiteindelijk tot 29 oktober 2004 gestelde termijn om de inlichtingen te verstrekken. Verweerder kwam derhalve vanaf die dag van het verzuim de bevoegdheid toe om tot opschorting van de uitkering over te gaan. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan gezegd zou moeten worden dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Het beroep ten aanzien van besluit 2 is ongegrond.
Overwegingen ten aanzien van besluit 3 (beëindiging)
De rechtbank stelt vast dat verweerder besluit 3 niet op het niet-verstrekken van de bij de opschorting gevraagde inlichtingen heeft gebaseerd, maar op een zelfstandige, los van de opschorting staande, beëindigingsgrond. De rechtbank zal deze grondslag dan ook op zijn eigen merites beoordelen.
Gelet op hetgeen ten aanzien van de stopzetting en opschorting is overwogen staat vast dat eiseres tot aan het besluit tot opschorting onjuiste, althans onvolledige informatie heeft verschaft met betrekking tot haar woon- en leefsituatie.
Teneinde vast te stellen of eiseres sinds november 2004 woonachtig was op het door haar opgegeven adres, de [c-straat huisnummer], is op 9 december 2004 een huisbezoek afgelegd. Bij dit huisbezoek zijn de medewerkers van verweerder de woning binnengelaten door de heer [X.], die tevens woonachtig is op dit adres met zijn vrouw en kind. Eiseres is niet aanwezig. Bij dit huisbezoek blijkt dat één van de twee slaapkamers is ingericht als ouderslaapkamer. De andere slaapkamer, die door de heer [X.] werd aangewezen als kamer voor eiseres, was ingericht als kinderkamer met een kinderbed en een kledingkast. De heer [X.] deelt mede dat eiseres ongeveer twee à drie weken in de woning mag verblijven tot zij een nieuwe woning heeft. Volgens de heer [X.] heeft eiseres geen kleding in de woning en is zij de vorige avond naar haar broer gegaan.
De bevindingen van het huisbezoek in samenhang met de verklaringen van eiseres dat zij niet over een eigen sleutel beschikte, hier en daar woonde en veel spullen van haar zich op een ander adres bevinden, zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende grondslag voor de conclusie dat eiseres niet woonachtig was op dat adres. Dat de heer [X.] zoals eiseres stelt, heeft verklaard dat zij daar wel (namelijk 'hier en daar) zou wonen, doet aan dit oordeel niet af. Eiseres heeft derhalve ook na de opschorting onjuiste, althans onvolledige inlichtingen verstrekt omtrent haar woon- en leefsituatie, waardoor niet kan worden vastgesteld of zij recht heeft op bijstand. Verweerder is, nu deze schending van de inlichtingenplicht voortduurde na de stopzetting en opschorting per 1 november 2004, terecht overgegaan tot beëindiging van de bijstand per die datum.
Het beroep ten aanzien van besluit 3 is ongegrond.
Verweerder wordt in de door eiseres gemaakte proceskosten veroordeeld voor een bedrag van € 322,-, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te weten het indienen van een beroepschrift, 1 punt, met een waarde van € 322,-, wordt toegekend.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit, voor zover het de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen besluit 1 betreft;
verklaart het bezwaar tegen de met een besluit gelijk te stellen stopzetting van de uitbetaling per 1 november 2004 ongegrond;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
bepaalt dat de gemeente Den Haag aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 37,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322,-, welk bedrag de gemeente Den Haag aan eiseres moet vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M. Munsterman, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F. Mulder.