Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Op 10 augustus 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor dieetkosten ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). Bij besluit van 1 oktober 2004 (hierna: besluit 1) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 november 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 oktober 2004 (hierna: besluit 2) heeft verweerder eisers bijstandsuitkering beëindigd met ingang van 1 oktober 2004. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 4 november 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 oktober 2004 (hierna: besluit 3) heeft verweerder het besluit tot toekenning van bijstand herzien (lees: ingetrokken) met ingang van 25 december 2003 tot en met 30 september 2004. Tevens heeft verweerder de over die periode ten onrechte verleende bijstand ten bedrage van € 5.428,22 van eiser teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 28 oktober 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 oktober 2004 (hierna: besluit 4) heeft verweerder eiser een boete opgelegd ten bedrage van € 693,-. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 28 oktober 2004 bezwaar gemaakt.
Eisers verzoek om een voorlopige voorziening inzake zijn aanvraag voor dieetkosten is bij uitspraak van de voorzieningenrechter (reg.nr. AWB 04/5378 WWB) van 27 januari 2005 afgewezen.
Bij besluit van 10 mei 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 4 gedeeltelijk gegrond in die zin dat de boete wordt verlaagd naar
€ 179,68.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 13 juni 2005 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 6 juli 2006 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B.J. Visser, advocaat te Breda. Verweerder is met bericht niet verschenen.
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser vanaf Kerst 2003 woonachtig was in zijn ouderlijk huis te [Z]. Eiser kan zich met de uiteindelijk opgelegde boete verenigen, zodat besluit 4 niet meer in geschil is.
Eiser ontving van 1 juli 2002 tot 1 augustus 2003 en vervolgens weer vanaf 4 december 2003 een zogenoemde daklozenuitkering op het adres [a-adres] te [woonplaats].
Verweerder stelt dat eiser feitelijk niet dakloos was en in [Z] een vast woonadres had. Recht op bijstand bestaat dan ook niet jegens het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, maar jegens dat van [Z].
Eiser stelt nog steeds dakloos te zijn. Eiser is wél vaker in zijn ouderlijk huis geweest omdat zijn moeder zwaar ziek was; zij is in mei 2004 overleden. Eiser heeft niet verklaard dat hij ook op dat adres overnachtte. Het gewicht dat aan zijn op schrift gestelde verklaring kan worden toegekend is twijfelachtig, nu zijn handtekening op de daartoe bestemde plaats ontbreekt en er slechts een vage parafering waarneembaar is. In het beroepschrift en ter zitting heeft eiser zijn verklaring nader gepreciseerd.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB - van belang voor de periode vanaf 1 januari 2004 - bestaat het recht op bijstand jegens het college waar de belanghebbende zijn woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Voor de periode tot 1 januari 2004 is artikel 63, eerste lid, van de Abw van belang dat, voor zover relevant, gelijkluidend is aan artikel 40 van de WWB.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 1 van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) dient de vraag waar iemand zijn woonplaats heeft te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Voorts wordt met woonstede als bedoeld in de artikelen 10 en 11 van Boek 1 van het BW niet de gemeente bedoeld, maar de woning (CRvB 26 oktober 2004, JWWB 2004, 459).
In zijn op 24 september 2004 afgelegde verklaring heeft eiser geantwoord op de vraag van de onderzoeksmedewerker waar hij momenteel zijn verblijf heeft:
"Ik zeg u negen van de tien keer op het adres [b-adres] te [Z] te verblijven bij mijn vader. Dit is sinds kerst vorig jaar [2003]. Toen ging het al slecht met mijn moeder en sinds die tijd verblijf ik dan ook hoofdzakelijk daar."
Dat eiser deze verklaring niet heeft afgelegd, zoals hij lijkt te suggereren komt de rechtbank niet waarschijnlijk voor. Bovendien heeft eiser, gelet op zijn overige handtekeningen in het dossier, zijn verklaring zelf geparafeerd.
Deze ondertekende verklaring heeft eiser in beroep nader gepreciseerd in die zin dat de periode waarin hij negen van de tien keer op het adres [b-adres] te [Z] verbleef slechts zou hebben geduurd tot eind mei 2004. Nadat zijn moeder in mei 2004 was overleden zou eiser het ouderlijk huis hebben verlaten. De rechtbank kan deze beperking van de periode tot eind mei 2004 echter niet rijmen met de ondertekende verklaring van eiser, afgelegd in hetzelfde gesprek op 24 september 2004, dat hij vanaf morgen ergens anders op een woning gaat passen. Daarbij komt dat eiser in zijn bezwaarschrift heeft gesteld dat hij na het overlijden van zijn moeder ziek is geworden, dat hij soms het bed moest houden en niet voor zichzelf kon zorgen. Ook heeft eiser ter zitting gesteld dat hij 3 à 4 keer per week bij zijn vader overnachtte.
De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken van het geding en hetgeen ter zitting hieromtrent aan de orde is gesteld kan worden afgeleid dat eiser vanaf kerst 2003 tot in ieder geval 24 september 2004 een vast woonadres bij zijn ouders in [Z] heeft gehad. Eiser had derhalve in die periode jegens verweerder geen recht op bijstand. Over dit vaste woonadres heeft eiser in strijd met de inlichtingenplicht geen danwel onvolledige informatie verschaft, als gevolg waarvan in die periode ten onrechte bijstand door verweerder is verstrekt. Verweerder was derhalve bevoegd over deze periode over te gaan tot intrekking en terugvordering. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
Wat betreft de periode na 24 september 2004 is de rechtbank van oordeel dat het dossier dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit de intrekking na 24 september 2004 onvoldoende onderbouwt. Eiser verklaart immers op 24 september 2004 dat hij vanaf de dag daarna op een andere woning gaat passen. Geen nader onderzoek is gedaan of dat daadwerkelijk gebeurd is, welke woning dat betrof, in welke gemeente deze woning lag en hoe lang eiser daar verbleef. Op basis van de resultaten van het verrichte onderzoek kan van een vast woonadres van eiser bij zijn ouders na 24 september 2004 niet blijken. Dat betekent dat het bestreden besluit met betrekking tot de intrekking en de terugvordering, voor zover het de periode vanaf 25 september 2004 betreft, ondeugdelijk gemotiveerd is en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, zal worden vernietigd.
Het voorgaande leidt er ook toe dat de beëindiging per 1 oktober 2004 geen stand kan houden.
Met betrekking tot het besluit tot afwijzing van de bijzondere bijstand overweegt de rechtbank dat uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat eiser ten tijde van de aanvraag een vast woonadres in [Z] had en er dus jegens verweerder geen recht op bijstand bestond, zodat verweerder terecht de aanvraag heeft afgewezen.
Gezien het voorgaande is het beroep gegrond.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld voor een bedrag van € 644,-, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te weten het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting, twee punten worden toegekend, met een waarde van € 322,- per punt.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit, voor zover het de intrekking en terugvordering over de periode 25 tot en met 30 september 2004 betreft, alsmede voor zover het de beëindiging met ingang van 1 oktober 2004 betreft, en laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de gemeente Den Haag aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 37,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-, welk bedrag de gemeente Den Haag aan eiser moet vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M. Munsterman, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F. Mulder.
voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,