ECLI:NL:RBSGR:2006:AY8028

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/39243
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 1 september 2006 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de rechtmatigheid van de bewaring van eiser, die van 28 april 2006 tot 11 augustus 2006 in strafrechtelijke detentie heeft gezeten. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de inbewaringstelling, waarbij hij aanvoert dat de verweerder niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting om de uitzetting na zijn detentie te realiseren. De rechtbank overweegt dat, hoewel verweerder niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan volgens de Vreemdelingencirculaire 2000, de bewaring niet onrechtmatig is. De rechtbank stelt vast dat de belangen van de bewaring en uitzetting van eiser zwaarder wegen dan de schending van de inspanningsverplichting. Eiser heeft criminele antecedenten en voldoet niet aan de voorwaarden voor verblijf in Nederland, zoals het ontbreken van een identiteitspapier en een vaste woon- of verblijfsplaats. De rechtbank concludeert dat de belangen van de staat in dit geval prevaleren en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een belangenafweging in vreemdelingenzaken, vooral wanneer er sprake is van criminele antecedenten en een gebrek aan verblijfstitel.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zitting houdende te Dordrecht
procedurenummer: AWB 06/39243
uitspraak van de enkelvoudige kamer
inzake
[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. H. Gailjaard, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: drs. J. Kuper, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 14 augustus 2006 is de rechtbank, door middel van een namens eiser ingediend beroepschrift, ervan in kennis gesteld dat verweerder eiser op 11 augustus 2006 in bewaring heeft gesteld.
1.2. De zaak is op 25 augustus 2006 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen J.C. Ingenhoes, tolk in het Frans.
2. Overwegingen
2.1. Krachtens artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Gelet op het bepaalde in artikel 94, eerste lid, laatste volzin, van de Vw 2000 staat tevens ter beoordeling of er aanleiding is eiser schadevergoeding toe te kennen.
2.2. De rechtbank acht het beroep ongegrond en komt daartoe op grond van de navolgende overwegingen.
Ten aanzien van eisers stelling dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting tijdens eisers strafrechtelijke detentie om eiser na zijn vrijlating uit te kunnen zetten, overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge A5/5.3.7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) geldt als uitgangspunt dat zoveel mogelijk voorkomen dient te worden dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in vreemdelingenrechtelijke bewaring moeten worden gesteld.
Eiser heeft vanaf 28 april 2006 tot aan de inbewaringstelling op 11 augustus 2006 in strafrechtelijke detentie gezeten. Verweerder heeft, afgezien van een gehoor mededeling toepassing artikel 50, derde lid van de Vw 2000 op 28 april 2006, geen andere activiteiten verricht om de uitzetting van eiser na zijn strafrechtelijke detentie mogelijk te maken. Hoewel verweerder hiermee niet aan zijn inspanningsverplichting volgens de paragraaf A5/5.3.7.1 van de Vc 2000 heeft voldaan, is de rechtbank van oordeel dat de bewaring niet als onrechtmatig dient te worden aangemerkt. Onder verwijzing naar, onder andere, de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 maart 2003 ( ABRvS, 11 maart 2003, LJN: AH9487) overweegt de rechtbank dat de schending van de voormelde verplichting, die naar haar aard aan vreemdelingen geen garantie biedt, de inbewaringstelling eerst onrechtmatig maakt, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Eiser heeft wegens criminele antecedenten ongeveer 3 ½ maanden in strafrechtelijke detentie doorgebracht. Naar aanleiding hiervan bestaat het voornemen om eiser ongewenst te verklaren in het kader waarvan eiser op 14 augustus 2006 is gehoord. Voorts beschikte eiser niet over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, heeft geen vaste woon- of verblijfsplaats, heeft hij zich niet aangemeld bij de korpschef, bedient zich van een of meerdere aliassen en beschikt niet over voldoende middelen van bestaan. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de belangen welke door de bewaring en uitzetting van eiser worden gediend zwaarder wegen dan de schending van de voormelde inspanningsverplichting.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat hij de periode gelegen tussen de strafrechtelijke invrijheidsstelling en ophouding zonder titel zou zijn vastgehouden, overweegt de rechtbank dat, nog daargelaten dat uit het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van overbrenging en ophouding van 11 augustus 2006 - aan de inhoud waarvan de rechtbank geen aanleiding ziet te twijfelen – blijkt dat eiser om 11:47 uur – en niet om 7:40 uur zoals eiser stelt - door de Officier van Justitie in vrijheid is gesteld, blijkens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ( ABRvS 31-12-2004, JV 2005/96) de tijd die mag worden gemoeid met overbrenging van een vreemdelingen na zijn strafrechtelijke invrijheidstelling ten hoogste 10 uren mag bedragen. Ook indien uitgegaan wordt van het door eiser gestelde tijdtip van 7:40 uur als het moment van de invrijheidstelling valt deze nog binnen de toegestane duur van de overbrenging.
2.3. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van eiser in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
Er bestaat derhalve geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
2.4. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. A.P. Hameete, rechter, en door deze en mr. M. Hasanian, griffier, ondertekend.
De griffier,
De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 1 september 2006
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.