RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zitting houdende te Dordrecht
[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. Ch. R.Vink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1.ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1. Eiser heeft bij faxbericht van 8 april 2005 beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 11 maart 2005, waarbij verweerder het bezwaar tegen zijn besluit van 29 september 2003 om de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel "verblijf als vreemdeling, in wiens verblijf wegens bijzondere schrijnende omstandigheden wordt berust" in te willigen met ingang van 18 november 2004 ongegrond heeft verklaard.
1.2. De zaak is op 12 juni 2006 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is niet verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1. Artikel 26, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) bepaalt, voorzover hier van belang, zakelijk weergegeven dat de verblijfsvergunning die van rechtswege rechtmatig verblijf inhoudt verleend wordt met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
Artikel 3.57 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bepaalt, voorzover hier van belang, dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, behoudens artikel 3.68, verleend wordt voor ten hoogste één jaar en telkens met ten hoogste één jaar kan worden verlengd.
2.2.1.Verweerder heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat eiser niet voor inwilliging van de aanvraag per eerdere ingangsdatum in aanmerking komt. Daartoe heeft verweerder het volgende aangevoerd. De Vw 2000 laat geen ruimte voor inwilliging van een aanvraag eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is gedaan. Voorts is gelet op het bepaalde in de VW 2000 en het Vb 2000 aan eiser terecht een verblijfsvergunning voor de duur van één jaar verleend. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt omdat de aangehaalde besluiten niet op een situatie stoelen die gelijk is aan de thans in geding zijnde aanvraag.
2.2.2. Verweerder heeft in het verweerschrift voorts nog gesteld dat eiser geen belang heeft bij de verdere beoordeling van zijn beroep.
2.3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Daartoe heeft hij de volgende grieven aangevoerd. Ten onrechte is verweerder voorbijgegaan aan de aanvraag die eiser in augustus 2003 reeds heeft gedaan op grond van verweerders schrijnende gevallen-beleid, aan welk beleid eiser ook reeds per datum (eerdere) aanvraag voldeed. Verweerder was overigens op grond van het voorgaande gehouden gezien artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de gevraagde vergunning met een eerdere ingangsdatum en voor een langere periode dan één jaar te verlenen.
2.4. De rechtbank overweegt het volgende.
2.4.1. Ter nadere adstructie van de stelling dat eiser, voorzover eerdere toegang tot de naturalisatieprocedure wordt beoogd, daarbij geen belang heeft omdat dit een toekomstige onzekere gebeurtenis betreft, heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 15 december 2005 nr 20050611/1. In die uitspraak wordt de onzekerheid van een toekomstige naturalisatieprocedure echter afgewogen tegen de wil van de wetgever dat, ingeval een verblijfsvergunning ingevolge artikel 29, eerste lid onder d, van de Vw 2000 is verleend, niet nodeloos wordt doorgeprocedeerd ter vaststelling van andere verleningsgronden. In onderhavige zaak wordt doorgeprocedeerd ter verkrijging van een eerdere ingangsdatum en de rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat de wetgever ook een dergelijk doorprocederen niet heeft gewenst.
2.4.2. Verweerders opvatting dat evenmin belang kan zijn gelegen in het eerder verkrijgen van een verblijfsvergunning van onbepaalde duur, omdat deze op nagenoeg dezelfde gronden kan worden ingetrokken als de vergunning voor bepaalde duur, deelt de rechtbank niet. De in artikel 22 van de Vw 2000 opgesomde intrekkingsgronden zijn minder vergaand dan de in artikel 18 en 19 van de Vw 2000 genoemde gronden. Ook hierin is voor eiser derhalve een procesbelang gelegen.
2.4.3. De rechtbank volgt verweerder daarentegen wel in zijn verwijzing naar artikel 26 van de Vw 2000 en artikel 3.57 van het Vb 2000. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder reeds voor 18 november 2004, de datum waarop eiser een aanvraag heeft ingediend, genoemde verblijfsvergunning had behoren te verlenen. Uit de stukken blijkt weliswaar dat al in 2003 om verlening van een vergunning op grond van het schrijnende gevallen-beleid is gevraagd, doch niet in de vorm van een aanvraag, zoals de artikelen 3.99 tot en met 3.104 van het Vb 2000 die voorschrijven. Evemin liet het bepaalde in artikel 3.57 voornoemd ruimte voor verlening van de gevraagde vergunning voor een periode langer dan een jaar.
2.4.4. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de door eiser aangegeven omstandigheden terecht geen grond heeft gevonden voor toepassing van artikel 4.84 van de Awb, nu het bepaalde in de artikelen 26 van de Vw 2000 en artikel 3.57 van het Vb 2000 daartoe geen ruimte laten. Tot slot heeft eiser het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zodanig concreet onderbouwd dat daaruit kan worden afgeleid dat verweerder in identieke gevallen een ander besluit heeft genomen dan hetgeen thans wordt bestreden.
Het beroep is derhalve ongegrond.
2.5. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank 's-Gravenhage:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. A.P. Hameete, rechter, en door deze en mr. A.M. Opstelten, griffier, ondertekend.
Uitgesproken: 4 juli 2006
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Men dient een afschrift van de uitspraak mee te zenden.