Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, meervoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats] (België), eiseres,
De Staatssecretaris van Financiën, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft verweerder eiseres met ingang van 1 mei 2004 eervol ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, letter g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 6 mei 2004 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 26 november 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 30 december 2004 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 30 mei 2006 ter zitting behandeld.
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.J.W.M. Vonken, advocaat te Heerlen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.V.J. van der Smissen.
1.1 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2 Eiseres was sinds 17 juli 2000 in dienst bij verweerder. Laatstelijk was zij werkzaam als groepsfunctionaris C bij de toenmalige Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen buitenland in [Z].
1.3 Toen eiseres bij verweerder in dienst trad heeft zij aangegeven dat een gerechtelijk vooronderzoek tegen haar vorige werkgever gaande was en dat zij in dat verband als verdachte werd aangemerkt. Ook in een later stadium hebben partijen hier nog over gesproken en is dit gesprek schriftelijk vastgelegd. Dit gegeven was voor verweerder geen aanleiding om eiseres niet in dienst te nemen of om een clausule in de aanstelling van eiseres op te nemen met de mogelijkheid eiseres te ontslaan indien een veroordeling zou volgen.
1.4 Bij vonnis van de rechtbank Roermond, meervoudige economische kamer, van 30 juli 2003 is eiseres veroordeeld tot een werkstraf van 100 uren, te vervangen door 50 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar wegens het medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan, meermalen gepleegd. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat eiseres aan wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 75.000,- dient te betalen.
1.5 Bij brief van 21 januari 2004 heeft verweerder eiseres schriftelijk medegedeeld dat hij voornemens is het dienstverband van eiseres te beëindigen met ingang van 1 maart 2004 wegens ongeschiktheid anders dan wegens ziels- of lichaamsgebreken. Verweerder heeft eiseres in de gelegenheid gesteld haar zienswijze op dit voornemen te geven. Eiseres heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en bij brief van 10 februari 2004 haar zienswijze kenbaar gemaakt.
Bij besluit van 30 maart 2004 is aan eiseres eervol ontslag verleend.
1.6 Eiseres is door het gerechtshof Den Bosch bij arrest van 16 juni 2004 eveneens veroordeeld. In het arrest wordt vermeld dat "het hof er niet aan twijfelt dat verdachte niet te kwader trouw heeft gehandeld. Verdachte heeft echter door haar lichtzinnig optreden er toe bijgedragen dat geldgevers een omvangrijke schade werd toegebracht. Het hof rekent haar dit ernstig aan; het door haar geschonden voorschrift van de Wet toezicht kredietwezen 1992 is immers juist in het leven geroepen om het publiek te beschermen tegen malafide praktijken". Het hof heeft eiseres veroordeeld tot een werkstraf van 100 uren, bij het niet uitvoeren daarvan te vervangen door 50 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 52.173,79 en bepaald dat eiseres, gelet op haar financiële situatie, aan de Staat een bedrag van € 10.000,- dient te betalen.
2. Eiseres heeft in beroep - kort samengevat - aangevoerd dat de grondslag van de beslissing tot ontslag is vernietigd omdat het gerechtshof Den Bosch het vonnis van de rechtbank Roermond heeft vernietigd. Voorts heeft het gedrag dat haar door verweerder wordt verweten, plaatsgevonden voordat zij bij verweerder in dienst trad. De gevolgen hiervan mogen dan ook geen gevolgen hebben voor haar aanstelling als ambtenaar. Bovendien is het ontslag verleend in strijd met het opgewekte vertrouwen. Bij indiensttreding heeft eiseres namelijk aangegeven dat zij op dat moment als verdachte werd aangemerkt in de zogenaamde '[A]-zaak'. Verweerder heeft toen geen aanleiding gezien om eiseres niet in dienst te nemen of om anderszins maatregelen te nemen.
3.1 De juridische grondslag voor het in bezwaar gehandhaafde ontslagbesluit is artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR, waarin is bepaald dat de ambtenaar kan worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend.
3.2 Volgens vast jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan de ongeschiktheid voor een functie zich uiten in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling, die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn. Een op ongeschiktheid gebaseerd ontslagbesluit moet berusten op voldoende concrete gegevens waaruit die ongeschiktheid blijkt, terwijl daarbij in het algemeen de eis geldt dat de ambtenaar met zijn tekortkomingen is geconfronteerd op een zodanige wijze, dat het hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat bij gebreke van verbetering ontslag zou volgen en op een zodanig tijdstip dat hij nog een reële kans heeft de gewenst verbeteringen aan te brengen.
3.3 Verweerder heeft niet het vonnis van de rechtbank Roermond aan het ontslag ten grondslag gelegd maar de feiten die tot de veroordeling geleid hebben. Deze feiten zijn ook in het arrest van het gerechtshof Den Bosch overeind gebleven.
Door het gedrag waarvoor eiseres veroordeeld is heeft zij laten blijken niet te beschikken over die eigenschappen, mentaliteit en instelling welke vereist zijn voor het op een goede wijze vervullen van haar functie of welke functie dan ook bij de Belastingdienst. Hieraan doet niet af dat eiseres de aan de veroordeling ten grondslag liggende feiten voor haar indiensttreding bij de Belastingdienst heeft gepleegd. Niet ten onrechte heeft verweerder in aanmerking genomen dat de integriteit en de betrouwbaarheid van een belastingdienstmedewerker boven iedere twijfel verheven dienen te zijn.
Dat eiseres voor het overige een goede staat van dienst heeft, doet aan het voorgaande evenmin af. Het aangaan van een verbetertraject was, gelet op de aard van de gedragingen, niet meer geboden.
4. De rechtbank is van oordeel dat het aan eiseres gegeven ontslag op zich gerechtvaardigd is. Verweerder heeft bij het nemen van het ontslagbesluit echter ten onrechte geen waarde gehecht aan het feit dat hij op de hoogte was van eiseres' verleden en haar eventuele betrokkenheid in de [A]-zaak. Nu verweerder dit gegeven niet in de aan de besluitvorming voorafgaande belangafweging heeft betrokken is het besluit in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen en kan het daarom niet in stand blijven.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder bijvoorbeeld eiseres had kunnen begeleiden en adviseren in het vinden van een andere baan door het aanbieden van een outplacementtraject.
5.1 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep in zoverre gegrond is en het bestreden besluit in zoverre moet worden vernietigd.
5.2 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-. Daarbij is 1 punt toegekend voor het opstellen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen eer zitting met een wegingsfactor van 1 (gemiddeld) en een waarde per punt van € 322,-.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep gegrond.
Vernietigt het bestreden besluit van 26 november 2004.
Bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Financiën) aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 138,--, vergoedt.
Veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiseres dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. E. Kouwenhoven, mr. C.C. de Rijke-Maas en mr. M.M.F. Holtrop en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.J. Heesen.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,